Home

Gerechtshof Amsterdam, 21-10-2010, BO1785, 07/00977

Gerechtshof Amsterdam, 21-10-2010, BO1785, 07/00977

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
21 oktober 2010
Datum publicatie
27 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO1785
Zaaknummer
07/00977

Inhoudsindicatie

Het Hof is van oordeel dat het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging in de onderhavige zaak is geschonden nu belanghebbende niet in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de uitnodiging tot betaling (UTB) is gebaseerd. Door het rauwelijks uitreiken van de UTB is belanghebbende niet in staat gesteld om in te gaan op de feiten die ten grondslag liggen aan de navorderingsaanslag. Uit de gedingstukken blijkt dat ook in de bezwaarfase nog onduidelijkheid bestond over de vraag of de certificaten al dan niet waren afgegeven door de bevoegde autoriteiten. Belanghebbende is in deze situatie wezenlijk in haar verdedigingsbelangen geschaad hetgeen tot gevolg heeft dat de UTB wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P07/00977

21 oktober 2010

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

[naam belanghebbende] te [plaatsnaam], belanghebbende,

gemachtigde mr. A.A. Feenstra van Hertoghs advocaten en belastingkundigen te Breda,

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 06/7109 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) in het geding tussen

belanghebbende

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Douane Noord/kantoor Nijmegen,

de inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 7 maart 2003 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 14.168,99 aan douanerechten.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 24 mei 2006, de UTB gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 30 oktober 2007, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep ongegrond verklaard.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 6 december 2007, aangevuld bij brief van 4 januari 2008. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 3 september 2010 zijn nadere stukken ontvangen van de gemachtigde. Op 6 september 2010 is een rectificatie daarop ingekomen. Voormelde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2010. De zaak is behandeld tezamen met de zaken met nrs. P07/00978, P07/00981, P07/992, P07/996, P07/997 en P07/998. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1.1. De rechtbank heeft in de onderdelen 2.1 tot en met 2.7. van haar uitspraak de navolgende feiten vastgesteld. Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiseres’, de inspecteur als ‘verweerder’.

“2.1. Eiseres heeft in juni 2000 en oktober 2001 drie aangiften ten invoer in het vrije verkeer gedaan voor schoeisel:

Aangiftenummer Datum aangifte Goederencode Formulier A

0000[…]7 19-06-2000 6404 1100 90 […]7

0000.[…]6 19-10-2001 6402 9998 90 […]8

0000.[…]15 19-10-2001 6402 9998 90 […]8

2.2. Bij voormelde aangiften ten invoer heeft eiseres verzocht om toepassing van een preferentiële tariefmaatregel. De daartoe bij de aangiften overgelegde Formulieren A gaven als oorsprong Cambodja aan. Op de Formulieren A staat als exporteur vermeld [ O]. Op de drie aangiften is de preferentie verleend op grond waarvan geen douanerechten zijn betaald.

2.3. Op de aangiften van 19 oktober 2001 is vermeld: “Origineel C.V.O. Form. A opgestuurd naar afd. Falsificatie Dp. Zuivering/T8 voor controle”. Tevens is op deze aangiften vermeld: “E.V.” (Einde Verificatie). Naar aanleiding van een verzoek om controle van de stempelafdruk in vak 11 van Formulier A […]8 deelde de Douane Heerlen Post Zuivering bij brief van 26 oktober 2001 mede:

“Onderzoek heeft uitgewezen dat de stempelafdruk (...) een echte en originele stempel is van de autoriteiten in Cambodja. Tevens is dit model stempel opgenomen in het bestand van de bevoegde organisaties en afdrukken van de in gebruik zijnde stempels, uitgegeven door de Europese Commissie, in het kader van de “Regels van oorsprong”. Aan de juistheid van deze visering hoeft derhalve niet te worden getwijfeld.”

2.4. Op 4 april 2002 heeft de afdeling oorsprong van de douane een verzoek om nacontrole van Formulier A […]8 aan de bevoegde autoriteit, het Ministry of Commerce van Cambodja, gezonden.

2.5. Op 14 maart 2000 had de afdeling Oorsprong van de douane met betrekking tot een andere belastingplichtige Formulier A […]251 ter nacontrole naar Cambodja gestuurd. Bij brief van 15 september 2000 deelde het Ministry of Commerce van Cambodja de heer [B], consultant bij de Europese Commissie, ter zake van voormeld Form A mede:

“I have come to the following conclusion that the Certificate of Origin Form A document that you have asked for verification is a counterfeit document because, so far, our Certificate of Origin Form A serial number is only up to No. […]94.”

2.6.1. In de periode van 9 tot en met 19 april 2002 hebben het Europese Bureau voor fraudebestrijding (OLAF) en een Nederlandse onderzoeker als afgevaardigde van een lidstaat van de EU tezamen met de Cambodjaanse autoriteiten een onderzoek ingesteld naar de geldigheid van een groot aantal Formulieren A onder andere met betrekking tot schoeisel uit Cambodja (hierna ook: de missie). In het met dagtekening 18 juni 2002 hieromtrent uitgebrachte rapport is onder meer vermeld:

“3.2.2 In the period from 1997 OLAF has conducted a number of external investigations relating to irregular imports of footwear with a (suspected) origin of the PRC but which at import have been variously declared as being of (...) and Cambodian origin.

OLAF advised Member States of specific problems relating to exports of footwear with a, purported, origin of Cambodia by Mutual Assistance message (AM) 1999/056. It noted that, after investigating irregularities involving the import of shoes with declared preferential origin in Vietnam and Myanmar (...), it had been established that in some instances the same economic operators - (sellers, account offices, hauliers, shipping companies, etc.) -, had also been involved in preferential imports of shoes with a declared origin of Cambodia.

3.2.3 Information provided by a number of Member States indicated that products imported from specific exporters in Cambodia, named on certificates of origin, re-occurred in connection with imports which, after investigation or as the result of post-verification by the competent Cambodian authorities, were found not to be of Cambodian origin. Viewed in the context of earlier investigations into the same products, which had been co-ordinated by OLAF, there was a presumption that the true origin was the PRC.”

2.6.2. Tijdens het onder 2.6.1. genoemde onderzoek zijn negen bedrijven in Cambodja bezocht. Hiervan was er één betrokken bij de export van textielgoederen en had het geen bemoeienis met de export van schoeisel. De andere acht waren aangeduid als exporteur van schoeisel uit Cambodja voor invoer in de EU. In het geval van eiseres gaat het om [O].

In onderdeel 3.2.4, letter f, van het missierapport is vermeld dat het adres van [O] op 12 april 2002 werd bezocht, dat het adres een woonhuis betreft, dat uit navraag bleek dat de eigenaar, van wie werd gezegd dat deze een persoon uit Singapore was, afwezig was en dat er op dit adres geen productieactiviteiten of commerciële activiteiten hadden plaatsgevonden. Foto’s van het pand zijn bijgevoegd.

2.6.3. In de op 19 april 2002 door de OLAF en het koninkrijk Cambodja getekende “AGREED MINUTE” is onder meer vermeld:

“As a result of the exchange of information above, and joint-enquiries conducted at certain exporters/manufactureres, the following conclusions were reached:

1. 140 false or counterfeit Certificates of Origin (GSP Forms A) for footwear products were identified. In a number of instances the false or counterfeit Certificates of Origin (...) carried the same number as a genuine Certificates of Origin (...) which had been issued by the competent Cambodian authority – the Ministery of Commerce.

2. (...)

3. (...)

4. One exporter/manufacturer – Maxim Manufacture Co. Ltd. was found not to exist.”

2.6.4. De Formulieren A nummers […]8 en […]7 zijn op grond van de bevindingen van de missie door deze autoriteit vals verklaard. Zij zijn vermeld in bijlage 1 bij voormelde Agreed Minute.

2.7. Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen van de missie de in het geding zijnde uitnodiging tot betaling (UTB) opgelegd. Deze heeft betrekking op de onder 2.1. vermelde aangiften waarbij eiseres gebruik had gemaakt van de later vals verklaarde Formulieren A.”.

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.2.1 Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten kan het volgende worden toegevoegd:

In het verslag van het hoorgesprek, tussen medewerkers van de Belastingdienst/Douane Noord, de voormalige gemachtigde en de heer [Z] van [ belanghebbende] van 19 april 2006 staat onder meer:

“Betreft: bezwaar m.b.t. invoer van schoeisel uit Cambodja

26 Bezwaarschriften van [voormalige gemachtigde] tegen evenzovele UTB’s.

“(…) Inspecteur

(…)

Om te beoordelen of de Form A’s terecht zijn afgegeven c.q. vals of vervalst zijn is het niet nodig om de daadwerkelijke oorsprong van de goederen vast te stellen. Het is voldoende dat de bevoegde Cambodjaanse autoriteiten vaststellen en verklaren dat de Form’s A onterecht zijn afgegeven c.q. vals of vervalst zijn. In deze zaak heeft de OLAF niet zo’n uitgebreid onderzoek gedaan, zoals in de Vietnam zaak.

(…)

Deloitte

In hoeverre zijn in deze zaak de onderzochte Form A’s vals, in hoeverre hebben de Cambodjaanse autoriteiten de Form A’s ten onrechte afgegeven?

Inspecteur

Ik kan het zo niet zeggen. Ik weet dat het onderscheid erg belangrijk is voor de gemachtigde en de belanghebbende. Want alleen als de Form A’s ten onrechte zijn afgegeven door de bevoegde Cambodjaanse autoriteiten, is er een mogelijkheid om beroep te doen op artikel 220, lid 2, letter b van het CDW.”

2.2.2. De gemachtigde van belanghebbende heeft bij brief van 2 mei 2006 gereageerd op het hoorverslag.

De inspecteur heeft bij brief van 15 mei 2006 naar aanleiding van voormelde schriftelijke opmerkingen en van een telefonisch onderhoud op 11 mei 2006 een verklaring gegeven. De inspecteur stelt, onder meer:

“In de bezwaarprocedures betreffende schoenen van oorsprong Cambodja gaat het om ongeveer 100 Form A’s. Tijdens het hoorgesprek kon ik niet vertellen welke Form A’s er door de bevoegde Cambodjaanse autoriteiten vals zijn verklaard en welke onterecht zijn afgegeven. Ik ging ervan uit dat ik aan de hand van de door de bevoegde Cambodjaanse autoriteiten overgelegde lijst zou nagaan welke Form A’s door deze autoriteiten vals zijn verklaard c.q. welke Form A’s ten onrechte zijn afgegeven door de bevoegde Cambodjaanse autoriteiten. (…)”.

3. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen:

“5.1. Eiseres heeft bij de onder 2.1. vermelde aangiften ten invoer aanspraak gemaakt op een preferentieel tarief. Hiertoe heeft zij de eveneens in onderdeel 2.1. van deze uitspraak genoemde Formulieren A overgelegd. Zoals vermeld in de onderdelen 2.6.3. en 2.6.4. hebben de bevoegde autoriteiten van Cambodja ten aanzien van 140 Formulieren A verklaard dat deze formulieren deels niet door hen waren afgegeven en deels niet waren afgegeven voor de desbetreffende exporttransacties. De bevoegde autoriteiten verklaarden daarom onder andere de formulieren […]8 en […]7 vals. Deze mededeling vormt op zichzelf voldoende grondslag voor ongeldigverklaring van de Formulieren A en voor navordering van de niet-geheven douanerechten, zoals is geoordeeld in het arrest van het Hof van Justitie van 17 juli 1997, C-97/95 (Pascaol & Filhos).

5.2. Ook indien juist zou zijn de stelling van eiseres dat het OLAF-rapport gebrekkig is - kennelijk onder meer omdat de OLAF niet zorgvuldig zou hebben gewerkt -, dan zou een en ander niet kunnen afdoen aan het onder 5.1. overwogene. De bevoegde autoriteiten zelf hebben immers de Formulieren A vals verklaard. De rechtbank laat hierbij in het midden dat de autoriteiten ook Formulieren A vals hebben verklaard buiten het onderzoek van de OLAF-missie. Overigens acht de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de OLAF niet zorgvuldig heeft gewerkt.

5.3. De stelling van eiseres dat men op het huisadres van de directeur van eiseres geen fabriek aantreft, kan niet leiden tot het oordeel dat de conclusie uit het OLAF-rapport dat het zakenadres van [O]. een woonhuis betrof, onjuist is. Mede gezien het onder 5.1. en 5.2. overwogene treft deze grief geen doel.

5.4. Eiseres stelt dat verweerder een aantal beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden. Dienaangaande wijst de rechtbank op de vaste jurisprudentie die inhoudt dat navordering van douanerechten uitsluitend wordt beheerst door de communautaire voorschriften dienaangaande. Het afzien van navordering op grond van schending van beginselen van behoorlijk bestuur is geregeld in artikel 220, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van het CDW. Een situatie als in deze bepaling bedoeld, heeft zich in het onderhavige geval niet voorgedaan. De bevoegde autoriteiten van Cambodja hebben immers de in het geding zijnde Formulieren A niet afgegeven en eiseres heeft overigens niet aannemelijk gemaakt dat zij zich ervan heeft vergewist dat alle voorwaarden voor preferentiële behandeling werden geëerbiedigd.”

4. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

i. is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zodanig geschonden dat dit tot vernietiging van de UTB dient te leiden en – indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord -

ii. is het beroep op artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het Communautaire Douanewetboek (hierna: CDW) terecht gedaan.

Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

5.1. In de aanvullende motivering van 3 september 2010 heeft de gemachtigde een beroep gedaan op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé). In dit arrest heeft het HvJ vastgesteld dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren (hierna:‘voorprocedure’). Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21 september2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C-395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000) alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).

5.2. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerecht gebaseerd op artikel 220 van het CDW, welk besluit aan belanghebbende is meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW, en valt derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raakt. Het Hof gaat daar in het navolgende van uit.

5.3. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Belanghebbende stelt dat geen overeenstemming omtrent de feiten bestond alvorens de UTB werd vastgesteld. Ook thans is niet duidelijk of de certificaten al dan niet zijn afgegeven door de bevoegde douaneautoriteiten, aldus belanghebbende.

5.4. De inspecteur betwist dat het verdedigingsbeginsel is geschonden. Hij voert aan dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging voldoende is gewaarborgd door het horen in de bezwaarfase en de zitting bij de rechtbank. De inspecteur stelt in dit verband dat belanghebbende ook na het opleggen van de UTB geen actie heeft ondernomen om de toedracht van de zaken na te gaan. Belanghebbende had het mogelijke nadeel van het niet tijdig aankondigen van de UTB kunnen ondervangen door naspeuring te verrichten.

5.5. Het Hof stelt vast dat nu belanghebbende, naar tussen partijen niet in geschil is, niet op enigerlei wijze in de gelegenheid is gesteld zich vooraf uit te laten over de elementen waarop de UTB werd gebaseerd, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden. Gelet op de rechtspraak van het HvJ vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

5.6. Nu belanghebbende door het rauwelijks opleggen van de UTB niet in staat is gesteld in te gaan op de feiten die ten grondslag liggen aan de op te leggen navorderingaanslag is belanghebbende naar ’s Hofs oordeel benadeeld en kan aan de schending van de procedureregel niet voorbij worden gegaan. Het Hof neemt daarbij in overweging dat ten aanzien van de vraag of de ingetrokken certificaten al dan niet door de bevoegde autoriteiten waren afgegeven onduidelijkheid bestond en dat deze onduidelijkheid in ieder geval tot één week voor het doen van de uitspraak op bezwaar ook bij de inspecteur bestond. In dit verband zij gewezen op het hoorverslag en op de brief van 15 mei 2006 van de inspecteur. Desgevraagd heeft de inspecteur ter zitting erkend dat ten tijde van het voeren van het hoorgesprek niet duidelijk was door wie de desbetreffende certificaten zijn uitgegeven. Belanghebbende is, doordat zij niet van het voornemen van het uitreiken van de UTB op de hoogte is gesteld, in deze situatie wezenlijk in haar verdedigingsbelangen geschaad.

Slotsom

5.7. Gelet op het hiervoor overwogene kan naar het oordeel van het Hof aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet horen van belanghebbende alvorens de UTB werd uitgereikt, niet voorbij worden gegaan. Het hoger beroep is gegrond.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De gemachtigde heeft ter zitting het verzoek om een integrale kostenvergoeding ingetrokken. Het Hof zal de kosten vaststellen overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit.)

Met inachtneming van artikel 1, letter a, juncto artikel 2, letter a, van het Besluit stelt het Hof de kosten vast op totaal € 1610, te weten € 322 kosten bezwaarfase (2 punten: bezwaarschrift en verschijnen hoorzitting x wegingsfactor 1), € 644 voor zover het betreft de proceskosten in de beroepsfase ( 2 punten: beroepschrift en verschijnen zitting x wegingsfactor 1), en € 644 voor zover het de proceskosten in hoger beroepsfase betreft (2 punten: hoger beroepschrift en verschijnen zitting x wegingsfactor 1).

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank;

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt de uitspraak op bezwaar;

- vernietigt de UTB;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1610;

- gelast de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht ad € 281 (beroep bij de rechtbank) en € 428 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 709 te vergoeden.

De uitspraak is gedaan door mrs. E.M. Vrouwenvelder, voorzitter, B.A. van Brummelen en D.B. Bijl, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van mr. R.J.M. Bosch als griffier. De beslissing is op 21 oktober 2010 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.