Home

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7221, 10/00166

Gerechtshof Amsterdam, 28-04-2011, BQ7221, 10/00166

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
28 april 2011
Datum publicatie
8 juni 2011
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2011:BQ7221
Zaaknummer
10/00166

Inhoudsindicatie

Aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van belanghebbende om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen navordering te maken, dient voorbij te worden.

Artikel 181bis UCDW is niet van toepassing op de onderwerpelijke situatie, zodat de inspecteur niet gehouden was om de in het tweede lid van deze bepaling voorgeschreven procedure te volgen.

Geen sprake van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten zodat de inspecteur niet gehouden is om op de voet van artikel 220 CDW af te zien van navordering.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk P10/00166

28 april 2011

uitspraak van de meervoudige douanekamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur

tegen de uitspraak in de zaak no. AWB 08/4443 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 26 januari 2010 in het geding tussen

de inspecteur

en

A BV, gevestigd te B, belanghebbende,

gemachtigde: mr. C.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende op 9 januari 2008 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) uitgereikt voor een totaalbedrag van € 71.949,55 aan douanerechten. De UTB heeft betrekking op 84 aangiften, gedaan door belanghebbende op eigen naam en voor eigen rekening in de periode van 1 januari 2005 tot en met 30 september 2007.

1.2. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak, gedagtekend 16 mei 2008, de UTB gehandhaafd.

1.3. Bij uitspraak van 26 januari 2010, heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de UTB vernietigd en de inspecteur veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 644.

Het tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 12 maart 2010, aangevuld bij brief van 29 april 2010. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Op 8 maart 2011 zijn nadere stukken ontvangen van de gemachtigde. Voormelde stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.

1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2011. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2. Feiten

2.1. De feiten zijn door de rechtbank als volgt vastgesteld.

2.1. The D Inc. is een onderneming die zich bezighoudt met het voeren van een groothandel, marketing en distributie van D carpetten en tapijten. De aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen worden gedaan door (onder meer) eiseres. Tussen partijen is niet in geschil dat D niet in Nederland is gevestigd, noch over een vaste inrichting beschikt in Nederland.

2.2. Bij de administrateur van D Inc., D teE , is over de periode 1 januari 2005 tot en met 30 september 2007 een controle ingesteld naar de juistheid van de toepassing van de douanewaarde alsmede naar de vrijstellingsregeling “470”. In het van de controle opgemaakte rapport is onder meer vermeld:

(…) 4.1 Onderzoek douanewaarde

In de administratie heb ik invoerdocumenten aangetroffen met de facturen van M Inc. , … aan D.

Uit het onderzoek is gebleken d+at M Inc. en D Inc. één en dezelfde rechtspersoon is. Dit betekent dat de bij de aangiften overgelegde facturen tussen M Inc. en D Inc. geen transacties vertegenwoordigen en kunnen deze dan ook niet dienen voor het vaststellen van de douanewaarde. Op het moment van het aanvaarden van de aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van goederen is er wel een transactie tussen M Inc. en de uiteindelijke afnemer in de Europese Unie. Dit betekent dat de douanewaarde moet worden vastgesteld met de transactiewaarde-methode op basis van deze transactie.

(…)

5. Recapitulatie van het onderzoek

In de gecontroleerde periode zijn er twee douane-expediteurs te weten eiseres (Hof: belanghebbende) en K BV die de aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van de goederen hebben opgemaakt. Vanaf juni 2007 heeft A BV elf aangiften voor het in het vrije verkeer brengen van goederen opgemaakt op naam en rekening (directe vertegenwoordiging) van D. Hierdoor wordt D ook als aangever aangemerkt. (…)

5.4. Standpunt importeur

Op 14 december 2007 heb ik het rapport besproken met de heer S. De heer S heeft het rapport besproken met D Inc . D Inc. heeft daarbij aangegeven in te stemmen met de correcties zoals in dit rapport zijn opgenomen.

Nu daartegen door partijen geen bezwaren zijn ingebracht, gaat ook het Hof van die feiten uit.

2.2. Aan de door de rechtbank vastgestelde feiten kan het volgende worden toegevoegd.

2.3. Tot de stukken van het geding behoort het logboek van ambtenaar J, waarin de het verloop van de controle bij D Inc. is bijgehouden. In dit logboek is ondermeer het volgende vermeld:

(…)

13-11-2007 A1 gebeld. Zij verklaren bij monde van de heer N dat zij een machtiging hebben om op te treden als vertegenwoordiger. Met andere woorden de importeur in verantwoordelijk. De machtiging per fax ontvangen. Deze is getekend op 23 januari 2007 en zou ingegaan zijn op 25 september 2005. In het sagitta systeem blijkt dat A maar 7 aangiften heeft gedaan met code 2.

14-11-2007 (…)

20-11-2007 Proces verbaal van verhoor opgemaakt bij A .

21-11-2007 Per fax ontvangen een aanvulling van hetgeen er door de heer N is verklaard.

Hij wil tegen zijn eigen aangifte in bezwaar omdat er een verkeerde code (0) ngevuld.

(…)

2.4. Op 20 november 2007 heeft belanghebbende het volgende faxbericht gezonden aan de douaneambtenaren die hem eerder die dag hebben verhoord over het doen van onjuiste aangiften voor D:

“Naar aanleiding van het gesprek van vandaag m.b.t. de controle na invoer bij D deel ik u het volgende mee.

(…)

Bij controle van onze dossiers hebben wij tot onze spijt moeten vaststellen dat voor een groot deel van de electronische aangiftes ten invoer een onjuiste code is aangegeven. In plaats van code 2 (direct vertegenwoordiging) hebben wij regelmatig code 0 aangegeven. (…)

Wij maken derhalve alsnog bezwaar tegen de eigen aangiftes vanaf 1.1.2005 tot vandaag en verzoeken om herziening van de documenten volgens artikel 78 CDW.

Zoals met u overeengekomen verzoeken wij u ons een lijst van de aangiftenummers vanaf 1.1.2005 tot vandaag te zenden, waarna wij een bezwaarschrift resp. verzoek om herziening van de documenten bij het aangiftepunt zullen indienen.

(…).”

2.5. De inspecteur heeft voorafgaande aan de verzending van de UTB een brief met dagtekening 20 december 2007 aan belanghebbende gezonden met de volgende inhoud:

“Uit mijn gegevens blijkt dat A B.V. een bedrag van € 71.949,55 aan belastingen verschuldigd is. Voor dit bedrag ontvangt u binnenkort van de Belastingdienst een uitnodiging tot betaling. Ik licht deze hieronder toe.

Het verschuldigde bedrag is berekend bij een administratieve controle die onlangs bij D Inc. is ingesteld. (…)

Dit bedrag is als volgt berekend:

Zie bijgevoegde motivering.

(…)

Als u bezwaren hebt tegen de uitnodiging tot betaling kunt u na ontvangst daarvan een bezwaarschrift indienen. In de uitnodiging tot betaling staat hoe u dat moet doen.

Als u vragen hebt over deze brief, kunt u mij bellen op het in het briefhoofd vermelde doorkiesnummer.”

De bijgevoegde motivering luidt:

Er is een administratieve controle bij D Inc. te A ingesteld naar de juistheid van de douanewaarde van de door u ingediende aangiften voor in het vrije verkeer brengen van goederen.

Uit deze controle is gebleken dat de bij de invoer overgelegde facturen niet kan dienen voor het bepalen van de douanewaarde bij de invoer. Er is geen sprake van een transactie tussen M Inc en D Inc. Tevens is uit deze controle gebleken dat er wel een transactie is tussen M Inc en de uiteindelijke afnemer in de Europese Unie.

De juiste douanewaarde is vastgesteld aan de hand van deze facturen op grond van artikel 29 CDW verminderd met de elementen genoemd in artikel 33 van het CDW.

Hierdoor is de douanewaarde van diverse door u ingediende aangifte voor het in het vrije verkeer brengen van goederen verhoogd en is er een verhoogde verschuldigdheid ontstaan van de douanerechten.

Voor een specificatie van de correcties over de jaren 2005, 2006 en de periode van 1 januari 2007 tot en met 30 september 2007 wordt verwezen naar bijlage 1.

Genoemde bijlage 1 bevat een specificatie van de navordering, uitgesplitst per aangifte en per aangifte uitgesplitst per ordernummer en factuurnummer.

2.6. Tot de stukken van het geding behoort een overzichts proces-verbaal van Belastingdienst/FIOD, waarin met betrekking tot het verhoor van de directeur van belanghebbende op 16 mei 2008 het volgende is opgenomen.

(Wat weet u met betrekking tot de door de Douane vastgestelde onjuistheid van de opgegeven douanewaarde op de door u gemaakte aangiften ten invoer t.n.v. D?)

“Wij hebben over de vastgestelde onjuistheid voor het eerst contact gehad met dhr. W van Douane West. Hij heeft hier aan ons medegedeeld dat in de administratie van Z andere facturen aanwezig waren dan de facturen die voor de invoeraangiften zijn gebruikt.”

(Is naar aanleiding van de bevindingen door de Douane die u zijn meegedeeld nog contact opgenomen met D?)

“Ik heb met D geen contact gehad. Al onze contacten verliepen via T en Zt. Na het contact met dhr. W van de Douane heb ik met dhr. Ht contact opgenomen. De uitnodiging tot betaling is aan ons bedrijf gedaan voor de nog verschuldigde rechten. Dhr. W heeft dat tijdens zijn bezoek ook meegedeeld omdat de aangiften voor D grotendeels op naam van A waren gedaan. D heeft de UTB betaald. Wie exact weet ik niet of dat via A of A is gedaan. Wij hebben de UTB doorgestuurd naar Z..”

2.7. In het controlerapport van Belastingdienst/Douane West, Kantoor Amsterdam is onder meer het volgende vermeld:

“5.4. Standpunt importeur

Op 14 december 2007 heb ik het rapport besproken met de heer S belastingadviseurs. De heer S heeft het rapport besproken met D Inc in de .. . D Inc. heeft daarbij aangegeven in te stemmen met de correcties zoals in dit rapport zijn opgenomen.”

3. De overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft het volgende overwogen, voor zover in hoger beroep van belang:

Recht van verdediging

4.3. Naast de uit artikel 221 van het CDW volgende verplichting dat de mededeling op een daartoe geëigende wijze dient te geschieden, bepaalt artikel 6, derde lid, van het CDW dat de mededeling van de boeking met redenen moet zijn omkleed. Als hiervoor in 4.1 geoordeeld, geschiedt de mededeling van de douaneschuld door het vaststellen van een utb. Naar het oordeel van de rechtbank hebben het CDW noch de AWR een bijzondere aanwijzing gegeven over de wijze waarop de utb wordt uitgereikt.

4.4. Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) dat naast de genoemde communautaire wetgeving, algemene rechtsbeginselen bestaan in het gemeenschapsrecht waarvan het Hof van Justitie de eerbiediging verzekert. De grondrechten maken, eveneens volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie, integrerend deel uit van die algemene rechtsbeginselen. Tevens is het vaste jurisprudentie dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging te beschouwen is als een grondbeginsel van gemeenschapsrecht.

4.5. Op grond van de arresten van het HvJ in de zaken Commissie/Lisrestal (zaak C32/95P) en Sopropé (zaak C-349/07) heeft de rechtbank Haarlem in meerdere zaken (zaak AWB 08/2262 van 2 juni 2009, zaak AWB 08/1021 e.v. van 24 maart 2009 en zaak AWB 07/6681 van 12 maart 2009) geoordeeld dat op verweerder de verplichting rust om de geadresseerde van de utb in de gelegenheid te stellen naar behoren zijn standpunten kenbaar te maken alvorens de utb’s uit te reiken. Bij het ontbreken van een nationale of communautaire regeling, brengt het recht van de verdediging mee dat de geadresseerde in staat moet worden gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren, alvorens aan hem de utb’s uit te reiken.

4.6. Aan eiseres is niettemin zonder vooraankondiging de onder 1.1 genoemde utb uitgereikt en is - bijvoorbeeld - niet eerst de uitkomst van het bij D verrichte onderzoek voorgelegd. Evenmin is op andere wijze het voornemen van verweerder tot opleggen van de utb kenbaar gemaakt. Eiseres is aldus niet in de gelegenheid gesteld haar zienswijze tijdig, dat wil zeggen voor het opleggen van de utb, kenbaar te maken. Door dit na te laten heeft verweerder het tot de grondbeginselen van het gemeenschapsrecht behorende recht van verdediging van eiseres geschonden. De door eiseres in 2.3. weergegeven gang van zaken - welke door verweerder niet is weersproken - er op neerkomend dat op 14 en 20 november 2007 aan de bestuurder van eiseres mondeling is medegedeeld dat de wijze van aangeven niet conform de regels van de vaststelling van de douanewaarde zou zijn, kan niet worden aangemerkt als het in de gelegenheid stellen van eiseres om haar zienswijze kenbaar te maken. De mededelingen in de gesprekken waren onvoldoende afgebakend om als zodanig te gelden. Onduidelijk bleef bijvoorbeeld hoe een en ander zou uitwerken in een vast te stellen douaneschuld. Bovendien stond na deze gesprekken nog niet onomstotelijk vast dat de utb zou worden uitgereikt nu verweerder heeft aangegeven dat hij nader onderzoek zou verrichten naar de aanwezigheid van een vaste inrichting van D hier te lande. Onder die onzekere omstandigheden, kon eiseres niet in staat worden geacht om naar behoren haar standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop verweerder de utb heeft gebaseerd. Evenmin is gesteld of gebleken dat eiseres voor het opleggen van de utb in de gelegenheid is gesteld, dat wil zeggen daartoe is uitgenodigd, haar zienswijze kenbaar te maken.

4. Geschil in hoger beroep

Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:

i. is het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging zodanig geschonden dat dit tot vernietiging van de UTB dient te leiden en – indien deze vraag ontkennend moet worden beantwoord –

ii. dient de UTB te worden vernietigd wegens het niet naleven van artikel 181bis van de Uitvoeringsverordening Communautair Douanewetboek (hierna: de UCDW) en – indien ook deze vraag ontkennend moet worden beantwoord –

iii. zijn de voorwaarden van artikel 220, tweede lid, onderdeel b, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) vervuld, zodat de inspecteur gehouden is om van navordering af te zien. .

Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.

Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar de stukken van het geding, waaronder het proces-verbaal van de zitting.

5. Beoordeling van het geschil

Schending van het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging

5.1. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in zaak C-349/07 (Sopropé) volgt dat de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’ een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht vormt dat ook van toepassing is wanneer de administratie voornemens is een bezwarend besluit ten opzichte van een bepaalde persoon vast te stellen.

5.2. Dit beginsel vereist, voor zover hier van belang, dat de (potentiële) adressaat van een besluit dat zijn belang aanmerkelijk raakt, in staat wordt gesteld naar behoren zijn standpunt kenbaar te maken over de elementen waarop de administratie haar besluit wil baseren. Deze procedurele verplichting rust op de autoriteiten van de lidstaten wanneer zij voornemens zijn dergelijke bezwarende besluiten te nemen, voor zover die besluiten binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallen. Ook uit eerdere jurisprudentie van het HvJ blijkt dat het recht van verdediging vereist dat een ieder tegen wie een bezwarend besluit dreigt te worden genomen naar behoren de gelegenheid krijgt zijn standpunt kenbaar te maken (arrest van 24 oktober1996, Commissie-Lisrestal, C-32/95, arrest van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98, en het arrest van 12 december 2002, Cipriani, C 395/00). Het recht om te worden gehoord voordat een nadelige individuele maatregel wordt genomen is daarenboven vastgelegd in artikel 41 van het op 7 december 2000 geproclameerde Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb C 364/1 van 18 december 2000) alsmede in het op 1 december 2009 in werking getreden nieuwe Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Pb. C 303/1 van 14 december 2007).

5.3. Het bestreden besluit betreft een navordering van douanerechten, gebaseerd op artikel 220 van het CDW. Het besluit is aan belanghebbende meegedeeld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 221 van het CDW en valt derhalve binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht. Tussen partijen is niet in geschil dat de UTB de belangen van belanghebbende aanmerkelijk raakt, ook al is de UTB inmiddels door de importeur betaald. Het Hof gaat daar in het navolgende van uit.

5.4. In casu staat, gelet op de sub 2.3 tot en met 2.6. aangehaalde feiten, vast dat de UTB eerst is uitgereikt nadat belanghebbende vooraf mondeling en schriftelijk is geïnformeerd over de feiten welke ten grondslag liggen aan de UTB en over de wijze waarop de correctie is berekend, gespecificeerd per aangifte. Eveneens staat vast dat de inspecteur belanghebbende niet uitdrukkelijk heeft uitgenodigd om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen navordering te maken. Hieraan doet niet af dat tussen de schriftelijke aankondiging van de UTB en dagtekening van de UTB twintig dagen zijn verstreken, noch de omstandigheid dat belanghebbende reeds op de dag van verhoor het sub 2.4. aangehaalde faxbericht heeft gezonden om te voorkomen dat aan haar de navordering zou worden opgelegd.

5.5. Het Hof stelt vast dat nu belanghebbende geen termijn is geboden om haar standpunt kenbaar te maken en zij in het geheel niet is uitgenodigd om haar standpunt kenbaar te maken, het beginsel van eerbiediging van de rechten van de verdediging is geschonden, zij het in beperkte mate. Gelet op de rechtspraak van het HvJ vormt het vooraf horen een element van de rechten van de verdediging waar niet aan voorbij kan worden gegaan. Procedurele fouten bij de totstandkoming van een besluit leiden echter, gelet op zowel het nationale als het communautaire recht, niet zonder meer tot vernietiging van het desbetreffende besluit. In dit verband zij wat het communautaire recht betreft verwezen naar het arrest HvJ 10 juli 1980, Distillers Company/Commissie, 30/78, Jurispr. blz. 2229, waarin in punt 26 het volgende wordt overwogen:

“26. Gelet op het vorenoverwogene is een onderzoek van de door verzoekster gestelde procedurefouten niet nodig. Dit ware slechts anders indien de administratieve procedure, waren deze fouten niet gemaakt, eventueel tot een ander resultaat had kunnen leiden. (…)”,

Wat het nationale recht betreft zij onder meer verwezen naar de arresten Hoge Raad, 18 april 2003, nr. 37 790, BNB 2003/267 en 15 mei 2009, nr. 08/00437, BNB 2009/169, waaruit volgt dat de schending van procedureregels geen gevolgen heeft indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld.

5.6. Belanghebbende stelt dat zij, doordat zij niet is uitgenodigd om haar standpunt over de voorgenomen navordering kenbaar te maken, wezenlijk in haar verdedigingsbelangen is geschaad. Zij heeft daartoe aangevoerd dat, indien zij wel was uitgenodigd om vooraf haar standpunt kenbaar te maken, zij juridische argumenten had kunnen aanvoeren op grond waarvan de inspecteur wellicht van het uitreiken van de UTB zou hebben afgezien, dan wel de UTB aan een ander zou hebben uitgereikt. Nu deze mogelijkheid haar niet is geboden en (daardoor) de UTB aan haar is uitgereikt, heeft zij kosten moeten maken voor beslaglegging op een container (om betaling van de UTB door de importeur af te dwingen) en voor het voeren van de bezwaar- en beroepsprocedure. Het Hof overweegt te dier zake als volgt. De door belanghebbende in haar verweerschrift en haar pleitnota genoemde juridische stellingen, welke zij vóór het uitreiken van de UTB had willen aanvoeren, kunnen naar hun aard zeer wel achteraf worden getoetst in de bezwaar- en beroepsfase. De enkele omstandigheid dat deze toetsing na het uitreiken van de UTB plaatsvindt en niet er voor, vormt op zichzelf geen wezenlijke schending van de verdedigingsbelangen van belanghebbende. Zo bij de behandeling van het bezwaar of het beroep zou blijken dat de UTB ten onrechte is uitgereikt, dan vormen de kosten van de beslaglegging op een container en de kosten voor het voeren van de bezwaar- en beroepsprocedure evenmin een wezenlijke schending van haar verdedigingsbelangen, nu dergelijke kosten achteraf – zo nodig integraal – kunnen worden vergoed.

5.7. Nu voorts omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de inspecteur en belanghebbende nimmer verschil van mening heeft bestaan, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende haar zienswijze zowel in bezwaar als in beroep schriftelijk uiteen heeft kunnen zetten en mondeling heeft kunnen toelichten, is ook anderszins geen sprake van een benadeling welke een vernietiging van de UTB zou rechtvaardigen.

5.8. Gelet op het onder vorenoverwogene dient naar het oordeel van het Hof aan het procedurele gebrek, bestaande uit het niet uitnodigen van belanghebbende om binnen een bepaalde termijn haar opmerkingen over de voorgenomen navordering te maken, voorbij te worden gegaan. Wel ziet het Hof in voormeld gebrek aanleiding om de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierechten in stand te laten en de inspecteur te veroordelen in de kosten van het hoger beroep.

Artikel 181bis UCDW

5.9. Artikel 181bis is opgenomen in titel V (Douanewaarde), hoofdstuk 8 (Aangifte van te verstrekken gegevens en overlegging van de desbetreffende stukken) van de UCDW. Dit hoofdstuk bevat regels inzake de aangifte van gegevens inzake de douanewaarde (DV1) en de verplichting om bij de aangifte de factuur over te leggen indien gebruik wordt gemaakt van de transactiewaardemethode. Artikel 181bis biedt de verifiërende ambtenaar de mogelijkheid om de douanewaarde van ingevoerde goederen niet op basis van de transactiewaardemethode vast te stellen, indien de ambtenaar wegens gegronde twijfel niet overtuigd is dat de aangeven waarde met de in artikel 29 CDW omschreven totale betaalde of te betalen prijs overeenkomt. Wanneer bij de ambtenaar bedoelde twijfel bestaat – en na het inwinnen van aanvullende informatie ook blijft bestaan – dan dient de aangever schriftelijk te worden geïnformeerd over de redenen voor deze twijfel en dient een redelijke gelegenheid te worden geboden daarop te reageren. Neemt deze reactie de gerezen twijfel niet weg, dan mag de ambtenaar de douanewaarde van de aangegeven goederen vaststellen volgens een andere methode dan de transactiewaardemethode.

5.10. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de bestreden uitnodiging tot betaling dient te worden vernietigd, omdat de met waarborgen omklede procedure van artikel 181bis, tweede lid, niet in acht is genomen. Dit standpunt dient te worden verworpen, reeds omdat niet is gebleken dat de inspecteur bij de behandeling van de onderwerpelijke aangiften in de periode van januari 2005 tot en met september 2007 op enig moment de aangegeven transactiewaarden heeft verworpen, om vervolgens een andere waardebepalingsmethode toe te passen. Voor zover het betoog van belanghebbende aldus moet worden verstaan dat de procedure van artikel 181bis UCDW ook moet worden gevolgd in een situatie als de onderhavige, waarin de inspecteur tot navordering overgaat nadat hem achteraf, door administratief onderzoek, is gebleken dat de aangegeven transactiewaarden daadwerkelijk onjuist waren, dient dit standpunt evenzeer te worden verworpen, nu dit standpunt geen steun vindt in de bewoordingen en context van artikel 181bis UCDW.

Overigens stelt het Hof vast dat de inspecteur bij de berekening van de navordering de transactiewaardemethode heeft gehanteerd, zodat ook in die zin geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 181bis UCDW.

5.11. Gelet op het vorenoverwogene is artikel 181bis UCDW niet van toepassing op de onderwerpelijke situatie, zodat de inspecteur niet gehouden was om de in het tweede lid van deze bepaling voorgeschreven procedure te volgen.

Artikel 220, lid 2, letter b, CDW

5.12. In artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b, eerste alinea van het CDW is bepaald dat niet tot boeking achteraf wordt overgegaan wanneer “het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet was geboekt, ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijs niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan.” In casu zijn de wettelijk verschuldigde rechten geboekt tot een te laag bedrag, omdat in de aangiften telkens een te lage douanewaarde is aangegeven, waarbij in alle gevallen een factuur is overgelegd waaraan – naar achteraf is gebleken – geen transactie ten grondslag lag.

5.13. De stelling van belanghebbende dat voor de beoordeling of sprake is van een vergissing van de douaneautoriteiten betekenis toekomt aan kennis en wetenschap welke aanwezig is bij de inspecteur bevoegd voor de omzetbelasting en/of de inspecteur bevoegd voor de vennootschapsbelasting dient te worden verworpen, reeds omdat deze inspecteurs niet kunnen worden aangemerkt als douaneautoriteiten in de zin van artikel 220, tweede lid, aanhef en onder b. Onder douaneautoriteiten worden ingevolge artikel 4, vierde lid CDW enkel verstaan de autoriteiten die onder meer voor de toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn. Daarenboven stelt het Hof vast dat het begrip vaste inrichting zoals gehanteerd in de omzetbelasting en de vennootschapsbelasting geheel los staat van communautaire begrip vaste inrichting (artikel 4, tweede lid CDW), zodat de standpunten welke voor de heffing van vennootschapsbelasting en omzetbelasting zijn ingenomen over het al dan niet bestaan van een vaste inrichting van D Inc. in Nederland niet van betekenis zijn voor de heffing van douanerechten.

5.14. Nu geen sprake is van een vergissing van de bevoegde douaneautoriteiten is de inspecteur niet gehouden om op de voet van artikel 220 CDW af te zien van navordering.

6. Kosten

Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn opgenomen in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit).

Voor het onderhavige geval zijn dat de in onderdeel a vermelde kosten van door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2 (beroepschrift, verschijnen zitting) x € 437 x 1 (wegingsfactor) = € 874.

Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel c, van het Besluit wordt het bedrag van de reiskosten vastgesteld op de voor het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemaakte reiskosten per openbaar vervoer tweede klasse, Oldenzaal – Amsterdam v.v. ad € 41.

7. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de rechtbank, behoudens voor zover deze de proceskosten en

het griffierecht betreft;

- verklaart het beroep ongegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 915.

De uitspraak is gedaan door mrs. A. Bijlsma, voorzitter, B.A. van Brummelen en B. Emmerig, leden van de douanekamer, in tegenwoordigheid van de griffier. De beslissing is op 28 april 2011 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.