Home

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2012, BX0724, 11-00917

Gerechtshof Amsterdam, 05-07-2012, BX0724, 11-00917

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Datum uitspraak
5 juli 2012
Datum publicatie
10 juli 2012
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHAMS:2012:BX0724
Formele relaties
Zaaknummer
11-00917
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 27l

Inhoudsindicatie

Uitspraak op verzet. Forse verlaging griffierecht vanwege financiële positie. Heffing van € 112 verhindert in het onderhavige geval de toegang tot de rechter, terwijl dat een recht is dat gewaarborgd wordt door het EVRM en het Handvest EU, en ook een algemeen rechtsbeginsel is. Het Hof heeft het griffierecht verminderd tot € 20.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 11/00917

uitspraak als bedoeld in artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de vierde meervoudige belastingkamer

op het verzet van

[X], wonende te [Z] (hierna: belanghebbende),

tegen de met toepassing van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gedane uitspraak van de tweede enkelvoudige belastingkamer van dit Hof van 8 maart 2012 op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank), met kenmerknummer AWB 10/2093 van 21 oktober 2011.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur van de Belastingdienst/Utrecht-Gooi, kantoor Utrecht (hierna: de inspecteur) heeft belanghebbende over het tijdvak 2005 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB) opgelegd van € 188.070, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 86.500.

1.2. De inspecteur heeft belanghebbende over het tijdvak 2006 een naheffingsaanslag LB opgelegd van € 77.470, alsmede bij beschikking een vergrijpboete van € 29.365.

1.3. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslagen en de boeten gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard en de boeten wegens overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) verminderd tot € 80.158 voor 2005 en € 27.345 voor 2006.

1.5. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld, bij brief van 2 december 2011, ingekomen bij het Hof op 5 december 2011. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 29 januari 2012. Het hoger beroep is bij uitspraak van 8 maart 2012, verzonden op 12 maart 2012, met toepassing van artikel 8:54 van de Awb niet-ontvankelijk verklaard omdat het verschuldigde griffierecht niet is betaald.

1.6. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.5 bedoelde uitspraak van het Hof verzet aangetekend. Het op 19 april 2012 gedagtekende verzetschrift is ter griffie van het Hof ontvangen op 23 april 2012.

1.7. Het verzet is behandeld ter zitting van het Hof van 5 juni 2012. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

1.8. Op 19 juni 2012 zijn nadere stukken ontvangen van belanghebbende.

1.9. Vervolgens heeft het Hof het onderzoek gesloten, met instemming van de zijde van belanghebbende is een nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten.

2. Beoordeling van het verzet

2.1. Bij aangetekend schrijven verzonden op 5 januari 2012 heeft de griffier van het Hof belanghebbende bericht dat ter zake van de indiening van het hoger beroepschrift een griffierecht van € 112 verschuldigd is en dat het verschuldigde bedrag uiterlijk 2 februari 2012 diende te zijn bijgeschreven op de in die brief vermelde rekening dan wel contant ter griffie diende te zijn betaald.

2.2. Bij vonnis van 25 mei 2010 van de rechtbank Utrecht is belanghebbende in staat van faillissement verklaard. Het vonnis is in hoger beroep bekrachtigd. Het tegen de desbetreffende uitspraak ingestelde beroep in cassatie is door de Hoge Raad verworpen bij arrest van 17 december 2010. De curator in het faillissement van belanghebbende heeft de rechtbank bij brief van 22 oktober 2010 laten weten de procedure (de beroepen van belanghebbende tegen de uitspraken op bezwaar) niet over te nemen.

2.3. Belanghebbende heeft bij een op 17 januari 2012 ter griffie van het Hof ingekomen brief verzocht om “bij beschikking te willen doen bepalen dat gelet op zijn faillissementssituatie ten aanzien van hem de verplichting tot betaling van griffierecht buiten beschouwing blijft”.

In de brief voert belanghebbende onder andere aan dat hij zodanig onvermogend is dat hij niet in staat is het griffierecht te voldoen. Deze brief heeft niet geleid tot vermindering van het in rekening gebrachte griffierecht.

2.4. Belanghebbende heeft het griffierecht niet betaald, waarop hij de bij de in verzet bestreden uitspraak niet-ontvankelijk is verklaard.

2.5. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij betoogt dat hem de gang naar de hoger beroepsrechter wordt belet indien van hem verlangd wordt dat hij het (volledige) bedrag aan griffierecht betaalt. In zijn onder 2.3 bedoelde brief beroept hij zich op artikel 6, eerste lid, van het EVRM en artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).

2.6. Zowel artikel 47 van het Handvest als artikel 6, eerste lid, van het EVRM geven in beginsel een recht op toegang tot de rechter.

2.7. De bepalingen van het Handvest zijn echter ingevolge artikel 51, eerste lid, daarvan uitsluitend van toepassing indien het recht van de Unie tot uitdrukking wordt gebracht. Op geschillen over belastingaanslagen is het bepaalde in artikel 6 van het EVRM niet van toepassing omdat dergelijke geschillen buiten het bereik vallen van die bepaling (EHRM 12 juli 2001, nr. 44759/98, Ferrazzini, en Hoge Raad 4 maart 2011, nr. 10/01402, LJN BP6284).

2.8. De rechtbank heeft het tussen partijen bestaande geschil als volgt omschreven waarbij belanghebbende is aangeduid als ‘eiser’ en de inspecteur als ‘verweerder’:

“Het geschil van partijen betreft de vraag of verweerder terecht en tot het juiste bedrag naheffingsaanslagen LB/PVV over 2005 en 2006 heeft opgelegd, voor zover deze betrekking hebben op de omissies ten aanzien van de identiteitsbewijzen en de loonbelastingverklaringen in de administratie van eiser. Bovendien zijn de daarvoor opgelegde boetes in geschil.”

De conclusies van belanghebbende en de inspecteur heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - als volgt verwoord:

“Eiser concludeert tot (...) vermindering van de naheffingsaanslagen met een bedrag van € 126.842 voor 2005 en € 40.409 voor 2006, [en] navenante vermindering (…) van de boetebeschikkingen. (...)

Verweerder concludeert primair tot ontslag van instantie, ofwel niet-ontvankelijkverklaring van de beroepen. (...) Subsidiair (...) tot ongegrondverklaring van de beroepen.”

2.9. Uit de het Hof bij de behandeling van het verzet ter beschikking staande stukken en uit het verhandelde ter zitting van 5 juni 2012 volgt niet dat de rechtbank het tussen partijen bestaande geschil en de conclusie van partijen onjuist heeft omschreven of dat het geschil inmiddels beperkter van aard of omvang is. Hieruit volgt dat het geschil buiten de werkingssfeer van het Handvest valt omdat in dezen geen sprake is van een situatie waarin het recht van de Unie tot uitdrukking wordt gebracht. Artikel 47 van het Handvest mist derhalve in zoverre betekenis en het bepaalde in artikel 6 van het EVRM is niet van toepassing voor zover het geschil ziet op de naheffingsaanslagen.

2.10. Artikel 6 van het EVRM is wel van toepassing voor zover het geschil betrekking heeft op de boeten. In zoverre is immers sprake van een ‘criminal charge’ in de zin van het eerste lid van die verdragsbepaling. Daarbij verdient opmerking dat het EVRM de verdragsstaten weliswaar niet verplicht tot het openstellen van hoger beroep in zaken waarop dat artikel van toepassing is, maar dat indien die mogelijkheid wel is opengesteld ook de behandeling in hoger beroep dient te voldoen aan de eisen van artikel 6 van het EVRM (vgl. EHRM, 19 december 1997, nr. 26737/95, Brualla Gómez de la Torre: “The Court reiterates that Article 6 of the Convention does not compel the Contracting States to set up courts of appeal or of cassation (…). However, where such courts do exist, the guarantees of Article 6 must be complied with”).

2.11. De omstandigheid dat een (deel van een) geschil zowel buiten het bereik valt van het Handvest als van het EVRM houdt echter niet in dat de bij dat geschil betrokken partijen geen recht zouden hebben op toegang tot de rechter. Een effectief recht op toegang tot de onafhankelijke rechter vormt een algemeen rechtsbeginsel dat evenzeer geldt binnen de nationale rechtsorde van een rechtsstaat en evenzeer los van enige verdragsbepaling, zeker ook indien het - zoals hier - gaat om geschillen die zien op gedwongen bijdragen aan de overheid als zodanig.

2.12. Het Hof ziet geen aanleiding bij de vraag of het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel is geschonden een andere maatstaf aan te leggen dan aan de orde is indien getoetst moet worden of het in artikel 6 van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter is geschonden. Voorts bestaat evenmin grond - zulks in navolging van de jurisprudentie van het EHRM - om ten aanzien van het hoger beroep een andere benadering te kiezen dan voor de berechting in eerste aanleg.

2.13. Het heffen van griffierecht vormt, per definitie, een vorm van beperking voor de vrijheid van toegang tot de rechter. Die vrijheid is echter niet absoluut.

2.14. In zijn arrest van 20 december 2007, nr. 21638/03, Paykar, overwoog het EHRM onder meer het volgende:

“44. The Court reiterates that the right to a court, of which the right of access constitutes one aspect, is not absolute but may be subject to limitations. Nevertheless, the limitations applied must not restrict the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired. (...)”

en:

“48. The Court observes that the requirement to pay court fees cannot be regarded as a restriction on the right of access to a court which is incompatible per se with Article 6 § 1 of the Convention. However, the amount of such fees assessed in the light of the particular circumstances of a given case, including the applicant's ability to pay them, and the stage of proceedings at which such a restriction is imposed, are factors which are material in determining whether or not a person enjoyed his right of access (…). Accordingly, the Court considers it necessary to examine whether, in rejecting the applicant company's request for deferral of the court fee, the Court of Cassation took into account the particular circumstances of the applicant company's case, first of all its ability to pay.”

2.15. Artikel 6 van het EVRM verzet zich derhalve slechts tegen heffing van een zodanig bedrag aan griffierecht dat dit - mede gelet op de voor de betrokken belanghebbende in het geding zijnde belangen - een wezenlijke belemmering van de toegang tot de rechter vormt. Hetzelfde heeft te gelden bij toetsing van het griffierecht aan het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel.

2.16. Naar het oordeel van het Hof is van een wezenlijke belemmering sprake indien de betrokken belanghebbende het in rekening gebrachte griffierecht gelet op zijn financiële mogelijkheden niet kan voldoen, of niet anders kan voldoen dan met buitengewoon bezwaar (hetgeen zich bijvoorbeeld kan voordoen in een situatie waarin de betrokkene reeds zwaar in de schulden zit en alleen maar zou kunnen betalen door nog meer te lenen). Onder omstandigheden kan ook van een wezenlijke belemmering van het toegangsrecht sprake zijn indien de betrokken belanghebbende weliswaar in staat moet worden geacht het griffierecht te betalen, maar het griffierecht in absolute zin en in relatieve zin (ten opzichte van het belang waarop het geschil betrekking heef) dermate hoog is, dat hij - mede in aanmerking nemende het aan iedere procedure verbonden procesrisico - bij een rationele afweging van het beroep op de rechter af zal zien.

2.17. Het Hof acht het gelet op hetgeen belanghebbende dienaangaande heeft aangevoerd (in het bijzonder door overlegging van de onder 1.8 gemelde nadere stukken) en het onder 2.2 vermelde faillissement aannemelijk dat belanghebbendes vermogens- en inkomenspositie dusdanig is dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan, althans dat volledige betaling niet anders zou kunnen plaatsvinden dan met buitengewoon bezwaar. Uit de vorenbedoelde nadere stukken volgt immers dat het (gezamenlijke) inkomen van belanghebbende en zijn echtgenote slechts bestaat uit een netto WWB-uitkering van € 1.033,49 waarop maandelijks een bedrag van € 133,64 wordt ingehouden in verband met een daarop gelegd beslag, en dat na aftrek van de vaste lasten slechts een betrekkelijk gering bedrag overblijft. Voorts volgt uit die stukken dat belanghebbendes vermogenspositie negatief is, na de verkoop van zijn woning begin 2012 is belanghebbende met een aanzienlijke restantschuld aan de kredietverstrekkende bank blijven zitten. Het moet dan ook in strijd worden geacht met artikel 6, eerste lid, van het EVRM en het meerbedoelde algemene rechtsbeginsel om op straffe van niet-ontvankelijkheid desalniettemin volledige betaling van het griffierecht te verlangen.

2.18. Het Hof ziet derhalve in de omstandigheden van het onderhavige geval waarin de financiële omstandigheden van belanghebbende zodanig zijn dat deze aan betaling van het volledige bedrag aan griffierecht in de weg staan - voor wat betreft de opgelegde vergrijpboeten met inachtneming van het in artikel 6, eerste lid, van het EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter en voorts gezien in het licht van het onder 2.11 geformuleerde algemene rechtsbeginsel - aanleiding het ter zake van de indiening van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te verminderen tot op € 20.

Slotsom

Het verzet is gegrond. De griffier van het Hof zal, nadat deze uitspraak onherroepelijk is komen vast te staan, van belanghebbende een griffierecht heffen van € 20. Na betaling van het verschuldigde griffierecht zal de behandeling van het hoger beroep worden voortgezet in de stand waarin het zich op 8 maart 2012 bevond.

3. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het verzet heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof die kosten vast op € 437 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand (2 keer een halve punt voor proceshandelingen – verzetschrift en verschijnen ter zitting – wegingsfactor 1).

4. Beslissing

Het Hof:

- verklaart het verzet gegrond;

- veroordeelt de inspecteur in de kosten van belanghebbende tot een bedrag van € 437;

- gelast de griffier van belanghebbende na het onherroepelijk worden van deze uitspraak een griffierecht te heffen van € 20.

De uitspraak is gedaan door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Hogendoorn als griffier. De beslissing is op 5 juli 2012 in het openbaar uitgesproken.

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.