Gerechtshof Amsterdam, 19-03-2013, CA3939, 200.108.928/01
Gerechtshof Amsterdam, 19-03-2013, CA3939, 200.108.928/01
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Amsterdam
- Datum uitspraak
- 19 maart 2013
- Datum publicatie
- 20 juni 2013
- ECLI
- ECLI:NL:GHAMS:2013:CA3939
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:91, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Zaaknummer
- 200.108.928/01
Inhoudsindicatie
Door de houding van de moeder is geen omgang mogelijk.
Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 maart 2013
Zaaknummer: 200.108.928/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 161526 / FA RK 09-3083
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr.drs. J.F.M. van Weegberg te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna wederom de man en de vrouw genoemd.
1.2. Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in zijn beschikking van 20 november 2012, waarbij partijen zijn verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland.
1.3. Op 12 februari 2013 is door het hof een rapport van het Omgangshuis ontvangen.
1.4. Het hof heeft bij brief van 14 februari 2013 een kopie van het rapport van het Omgangshuis aan partijen gezonden. Partijen zijn daarbij in de gelegenheid gesteld binnen veertien dagen op het rapport te reageren. Het hof heeft partijen meegedeeld dat het hof daarna een beschikking zal afgeven.
1.5. De man heeft het hof geschreven op 19 februari 2013, hij heeft daarbij zijn verzoek in hoger beroep aangevuld.
1.6. De vrouw heeft het hof geschreven op 20 februari 2013 en op 27 februari 2013.
2. Nadere beoordeling van het hoger beroep
2.1. In de tussenbeschikking van 20 november 2012 heeft het hof partijen verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland voor het opstarten van omgang tussen de man en [het kind] (inmiddels vijf jaar oud), met dien verstande dat beide partijen hun medewerking dienen te verlenen aan alle stappen van het door hen bij het Omgangshuis te doorlopen traject en zich dienen te houden aan en te gedragen volgens de aanwijzingen van (een van) de medewerker(s) van het Omgangshuis. In de tussenbeschikking heeft het hof onder meer overwogen dat het niet aan de vrouw is te bepalen op welke wijze het Omgangshuis de communicatie met partijen vorm geeft en welke informatie al dan niet wordt gedeeld. Voorts is overwogen dat de nadere invulling van de omgangsregeling door het Omgangshuis zal worden bepaald. Het hof heeft voorts bepaald dat partijen ieder de helft van de kosten van het Omgangshuis voor hun rekening dienen te nemen. Tot slot is aan de medewerking door de vrouw een dwangsom verbonden, gelet op de houding van de vrouw tot dat moment, die maakte dat het hof er geen vertrouwen in had dat de vrouw zonder enige prikkel tot nakoming aan de tussenbeschikking haar medewerking zou verlenen.
2.2. Blijkens het rapport van het Omgangshuis heeft de vrouw op 30 januari 2013 aan het Omgangshuis een e-mail gezonden waarin zijn schrijft dat de plaatsingsbevestiging door het Omgangshuis haar koud op haar dak kwam vallen, dat dit voor haar bevestigt dat de inhoud van haar boodschap nimmer zal worden opgepakt laat staan serieus wordt genomen. Zij laat in de e-mail weten dat zij het Omgangshuis aansprakelijk stelt voor onder andere de risico’s in omgang met de man. Ze spreekt in de e-mail uit geen vertrouwen te kunnen stellen in de werkwijze van het Omgangshuis en dat zij niet bij machte is de begeleiding te betalen.
Het Omgangshuis heeft de vrouw diezelfde dag onder meer geantwoord: “U heeft tijdens het intake gesprek aangegeven ons nog een document toe te sturen met uw visie en bevindingen. Daar zijn we akkoord mee gegaan. Er is niet gevraagd of toegezegd dat pas na uw document tot plaatsing over zou worden gegaan. U heeft deze visie en bevindingen al eerder bij de rechter neergelegd. De rechter heeft besloten tot omgang. Nu u merkt dat het Omgangshuis het werk van de Rechtbank en de Raad niet over doet, zegt u wederom het vertrouwen op voorhand op, tevens lijkt u hieronder een poging te doen tot intimidatie door ons “aansprakelijk te stellen” voor niet nader gespecificeerde “risico’s”. Tot slot geeft u hieronder voor het eerst aan de rekening die we u reeds op 4 december 2012 hebben doen toekomen niet te betalen, ondanks de opdracht daartoe van de rechtbank. Helaas constateren we hiermee dat dit een herhaling is van zetten van uw kant zodat er mogelijk te verwachten valt dat er wederom niet tot een constructieve samenwerking kan worden gekomen.
U ontvangt van ons per post een plaatsingsbevestiging met data en tijden. Tevens een bemiddelingscontract met daarin de kostenverdeling conform de uitspraak van de rechter alsmede de factuur voor de komende begeleiding. We adviseren u uw standpunt te heroverwegen, meer vertrouwen te stellen in de expertise van het Omgangshuis en zien graag per omgaande doch uiterlijk 10 februari deze plaatsingsbevestiging alsmede het bemiddelingscontract ongewijzigd en ondertekend retour.”
Eveneens op 30 januari 2013 is door het Omgangshuis de plaatsingsbevestiging aan partijen gezonden. Op 5 februari 2013 heeft het Omgangshuis een e-mail van de vrouw ontvangen met daarin als bijlage een brief gedateerd 2 februari 2013. In die brief wordt onder meer door de vrouw benoemd dat het Omgangshuis vertrouwen stelt in de misleidende uitspraak van de rechtbank, het gerechtshof en de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad) en niet heeft onderzocht of wil onderzoeken wat moeder van belang vindt, dat het Omgangshuis een eigen koers vaart zonder deze te motiveren, dat het Omgangshuis zich niet aan een mediation-reglement houdt en dat de vrouw een indicatiestelling wenst alsmede een eigen-kracht conferentie. Het bemiddelingscontract is niet door de vrouw ondertekend.
Naar aanleiding van het voorgaande heeft het Omgangshuis partijen bericht dat de voorgenomen omgangsbegeleiding niet tot stand kan komen. De aanmelding van partijen is met het rapport afgerond.
2.3. De man heeft het hof bij brief van 19 februari 2013 onder meer geschreven dat het hof, in het belang van [het kind], ambtshalve kan besluiten tot rigoureuze maatregelen, zoals een ondertoezichtstelling en/of voorlopige machtiging tot spoeduithuisplaatsing, ten uitvoer te leggen met de sterke arm van politie en justitie, dan wel de Raad opdracht te geven voortvarend c.q. met spoed te handelen in deze. Het standpunt van de man is onjuist. Ingevolge het bepaalde in artikel 1:254 lid 4 Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht stellen op verzoek van een ouder, een ander die de minderjarige als behorende tot zijn gezin verzorgt en opvoedt, de Raad of het Openbaar Ministerie. Voor het hof is geen taak weggelegd. Het hof kan geen opdracht aan de Raad voor de Kinderbescherming of het Openbaar Ministerie verstrekken, noch een uithuisplaatsing ambtshalve uitspreken.
2.4. Voorts schrijft de man dat de aard van het onderhavige geschil meebrengt dat in dit stadium van de procedure nog een nieuwe grief kan worden aangevoerd of verandering of vermeerdering van het oorspronkelijk verzoek kan plaatsvinden. De man verzoekt het hof lijfsdwang voor de vrouw op te leggen voor een door het hof te bepalen duur en de hoofdverblijfplaats van [het kind] bij de man te bepalen. Voorts verzoekt de man zo spoedig mogelijk een nadere zitting te bepalen. Het hof ziet daartoe geen aanleiding. Ter zitting van 8 oktober 2012 zijn partijen in de gelegenheid geweest hun standpunten naar voren te brengen. Voorts zijn partijen door het hof in de gelegenheid gesteld te reageren op het rapport van het Omgangshuis. Naar het oordeel van het hof is voor het nemen van de onderhavige beschikking geen nadere mondelinge behandeling noodzakelijk. Het hof verwijst daartoe naar het hierna volgende.
2.5. In dit hoger beroep is aan de orde het verzoek van de man hem samen met de vrouw te belasten met het gezamenlijk gezag over [het kind], de vaststelling van een zorg- en opvoedingsregeling en een kostenveroordeling van de vrouw. De Raad heeft op 21 december 2011 rapport uitgebracht. Naar aanleiding daarvan heeft de rechtbank Haarlem de Raad verzocht te onderzoeken of hij het verzoek tot ondertoezichtstelling van [het kind] handhaafde. Bij rapport van 21 februari 2012 heeft de Raad geantwoord het gedane verzoek tot ondertoezichtstelling niet te handhaven. De Raad adviseert daarbij dat in de toekomst een ontwikkelingsbedreiging bij [het kind] kan ontstaan doordat zij geen beeld van haar vader kan vormen op basis van haar eigen ervaringen en contact. Om die reden acht de Raad het van belang dat er omgang komt. Gelet op de verhouding tussen partijen dient deze omgang door een onafhankelijk persoon te worden begeleid. Deze persoon dient de vrouw te leren begrenzen en de man te leren afspraken na te komen en consequent te zijn. Volgens de Raad zal de uitvoering van begeleide omgang gedurende langere tijd problematisch zijn, omdat de mogelijkheid tot continue begeleiding ontbreekt.
Uit het rapport van de Raad van 29 april 2010 blijkt dat de relatie tussen partijen kort na de geboorte van [het kind] is beëindigd. De man heeft gedurende negen weken omgang met [het kind] gehad en – naar het hof begrijpt – daarna niet meer. Sindsdien is getracht de omgang tussen de man en [het kind] op te starten, maar door de houding van de vrouw, zijn die pogingen steeds gestrand. De vrouw heeft het hof haar reactie gezonden naar aanleiding van het rapport van het Omgangshuis. De vrouw stelt daarin dat het Omgangshuis de zaken omdraait en haar de schuld geeft van het door het Omgangshuis feitelijk niet willen oppakken van de begeleiding. Het hof volgt de vrouw niet in die stelling. Uit de e-mails die de vrouw aan het Omgangshuis heeft gezonden en uit haar brief aan het hof, blijkt klip en klaar dat de vrouw – zoals in de tussenbeschikking van het hof van 20 november 2012 bepaald – niet onvoorwaardelijk aan begeleide omgang zal meewerken. De vraag die het hof thans moet beantwoorden is of gelet op het belang van [het kind] de verzoeken van de man kunnen worden toegewezen.
2.6. De Raad heeft geadviseerd dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [het kind] en de man. Gelet daarop is er in beginsel aanleiding een omgangsregeling vast te stellen en, gelet op de houding van de vrouw tot nu toe, hierbij een dwangsom op te leggen. Het hof dient echter bij het nemen van zijn beslissing het belang van [het kind] voorop te stellen en zwaar te laten wegen. Hoezeer omgang met de man in het belang van de sociaal-emotionele ontwikkeling van [het kind] is, toch komt het hof – zij het op andere gronden dan de rechtbank – tot bekrachtiging van de beschikking waarvan beroep. Het hof komt tot dit oordeel omdat [het kind] de man niet kent, geen enkele band met de man heeft en derhalve niet aan hem is gehecht. Gelet daarop is het niet in haar belang om plompverloren een zorgregeling vast te stellen zonder dat daaraan begeleide omgang is voorafgegaan, zoals door de Raad geadviseerd. Omdat begeleide omgang ook in hoger beroep niet op gang komt, heeft het hof geen andere mogelijkheid dan bekrachtiging van de bestreden beschikking. Gelet op het voorgaande is het evenmin in het belang van [het kind] haar hoofdverblijf te verplaatsen of de man het eenhoofdig gezag toe te kennen. Geconcludeerd moet dan ook worden dat door de houding van de vrouw er geen mogelijkheden zijn voor omgang. Dit maakt tevens dat van lijfsdwang geen sprake kan zijn en dat bespreking ter zitting van de vermeerdering van het verzoek van de man niet behoeft plaats te vinden.
2.7. Met betrekking tot het door de man verzochte gezamenlijk gezag over [het kind] heeft de rechtbank overwogen dat de Raad zich in het rapport van 29 april 2010 op het standpunt heeft gesteld dat gezamenlijk gezag niet in het belang van [het kind] is. Ook het hof komt in hoger beroep tot geen andere conclusie. Indien het hof het verzoek van de man zou toewijzen, bestaat het onaanvaardbaar risico dat [het kind] klem of verloren raakt in de strijd tussen de ouders, een strijd die het hof toeschrijft aan de houding van de vrouw. Het hof zal derhalve dit verzoek van de man ook afwijzen.
2.8. De vrouw heeft geen grief gericht tegen de opgelegde informatieregeling, zodat het hof deze zal bekrachtigen.
2.9. Gelet op de houding van de vrouw ziet het hof aanleiding de vrouw in de kosten van dit hoger beroep te veroordelen, zoals verzocht door de man.
2.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 27 maart 2012;
veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, tot op heden begroot aan € 291,- aan griffierecht en € 1.788,- aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. R.G. Kemmers en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer-Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2013.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Sector familierecht
Uitspraak: 20 november 2012
Zaaknummer: 200.108.928/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: 161526 / FA RK 09-3083
in de zaak in hoger beroep van:
[de man],
wonende [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. J.F.M. van Weegberg te 's-Gravenhage,
tegen
[de vrouw],
wonende [woonplaats],
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J.P. Liefting te Amstelveen.
1. Het geding in hoger beroep
1.1. Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2. De man is op 26 juni 2012 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 27 maart 2012 van de rechtbank Haarlem, met kenmerk 161526 / FA RK 09-3083.
1.3. De vrouw heeft op 6 augustus 2012 een verweerschrift ingediend
1.4. De man heeft op 8 augustus 2012 het procesdossier uit eerste aanleg overgelegd en op 23 augustus 2012 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 28 september 2012 nadere stukken ingediend.
1.5. De zaak is op 8 oktober 2012 ter terechtzitting behandeld.
1.6. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de heer R. Koops, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
2. De feiten
2.1. Partijen hebben van oktober 2003 tot juni 2008 een relatie gehad. Uit hun relatie is geboren [naam] op [geboortedag]2008 (hierna: [het kind]). De man heeft [het kind] erkend. [het kind] verblijft bij de vrouw.
2.2. Bij beschikking van de rechtbank Haarlem van 15 december 2009 is, voor zover van belang, bij wijze van tijdelijke omgangsregeling bepaald dat de man en [het kind] gerechtigd zijn voor de nadere zitting in ieder geval eenmaal (onder begeleiding) omgang te hebben, waaraan de vrouw haar medewerking moet verlenen. Voorts is de Raad verzocht ten aanzien van de omgang en het gezag een onderzoek te verrichten.
2.3. Bij beschikking van 30 maart 2010 is bij wijze van tijdelijke regeling bepaald dat de man en [het kind] gerechtigd zijn om voorafgaand aan het traject bij het Omgangshuis ten minste drie keer (onder begeleiding) omgang met elkaar te hebben op het kantoor van mr. A.M. Stam. Voorts is bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot Begeleid Bezoek, Omgangshuis Noord-Holland te Zaandam, voor begeleide omgangscontacten tussen de man en [het kind].
2.4. Bij beschikking van 23 november 2010 is opnieuw bepaald dat partijen zich dienen te wenden tot Begeleid Bezoek, Omgangshuis Noord-Holland te Zaandam, voor begeleide omgangscontacten tussen de man en [het kind].
2.5. Bij beschikking van 25 oktober 2011 is de Raad verzocht een beschermingsonderzoek te verrichten, waarbij de Raad tevens onderzoek diende te doen naar de mogelijkheden van een omgangsregeling.
2.6. Bij de stukken bevinden zich onder meer rapporten van de Raad van 29 april 2010, 21 december 2011 en van 21 februari 2012.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1. Bij de bestreden beschikking is – voor zover van belang – het verzoek van de man om op verbeurte van een dwangsom een omgangsregeling vast te stellen met [het kind] afgewezen en is zijn recht op omgang met [het kind] geschorst. Voorts is het verzoek van de man te bepalen dat beide ouders gezamenlijk het gezag over [het kind] uitoefenen afgewezen.
.
3.2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de afwijzing van het verzoek tot gezamenlijk gezag, de afwijzing van het verzoek tot het vaststellen van een zorg- en opvoedingsregeling en de schorsing van het recht op omgang tussen hem en [het kind], en, opnieuw rechtdoende, zijn verzoeken met betrekking tot gezamenlijk gezag en het vaststellen van een zorg- en opvoedingsregeling in eerste aanleg alsnog toe te wijzen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in beide instanties.
3.3. De vrouw verzoekt de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de man in hoger beroep verzochte af te wijzen, met inbegrip van de door de man verzochte kostenveroordeling, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1. In geschil zijn de omgang tussen de man en [het kind] en de uitoefening van het gezag over [het kind].
4.2. De rechtbank heeft onder 2.9 van de bestreden beschikking onder meer overwogen: “Gelet op de conclusie van de Raad dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de vader en [het kind], en de onwillige houding van de moeder ten aanzien van de omgangsregeling, is de rechtbank van oordeel dat er in beginsel aanleiding is om een omgangsregeling vast te stellen en hierbij een dwangsom op te leggen.
De moeder heeft echter onbetwist gesteld aangesloten te zijn op het Aware alarmsysteem. Gelet op de voortdurende onwillige houding van de moeder, kan niet worden uitgesloten dat zij dit systeem in werking zal stellen bij het uitvoeren van onbegeleide omgang. De rechtbank voorziet dat de moeder het systeem zal gebruiken tegen de vader ter obstructie van de omgang. Dit wordt niet in het belang van de minderjarige geacht. Nu ter zitting geen praktische voorstellen zijn gedaan om een in redelijkheid te bepalen omgangsregeling uit te kunnen voeren, zoals een neutrale, voor beide partijen acceptabele, omgeving naar voren zijn gekomen, acht de rechtbank geen mogelijkheden voor omgang.”
4.3. De man stelt dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [het kind] en hem. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de aanwezigheid van een alarmsysteem bij de vrouw aangegrepen om zijn verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling af te wijzen. Er is geen grond voor de beschuldigingen van de vrouw omtrent drank- en drugsgebruik door hem. Hij heeft [het kind] inmiddels drie jaar niet gezien. De omgang dient derhalve geleidelijk en onder begeleiding te worden opgebouwd. De man is bereid om mee te werken aan begeleide omgang bij het Omgangshuis.
4.4. Volgens de vrouw is wel degelijk sprake van contra-indicaties voor omgang tussen [het kind] en de man. De gedragingen van de man in het verleden hebben een vernietigende werking op [het kind] en haar gehad. Na een enkel proefcontact en een mislukte gang naar het Omgangshuis, hetgeen door toedoen van de man spaak liep, heeft zij in het belang van [het kind] het contact met de man beëindigd. Alvorens in de toekomst sprake kan zijn van omgang, dient de man aan te tonen dat bij hem geen sprake is van drank- en drugsgebruik. Hij dient daartoe contact op te nemen met de Brijder Verslavingszorg en met een psychiater, aldus de vrouw.
4.5. De Raad heeft ter terechtzitting in hoger beroep, nadat hij zich aanvankelijk van advies had onthouden, uiteindelijk geadviseerd partijen te verwijzen naar het Omgamgshuis dan wel de Opvoedpoli.
4.6. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de omgang tussen [het kind] en de man sinds het uiteengaan van partijen in juni 2008 moeizaam is verlopen. Slechts de eerste negen weken na het uiteengaan heeft er omgang plaatsgevonden. Partijen zijn er niet in geslaagd door middel van mediation tot overeenstemming omtrent de omgang te komen. In het rapport van 29 april 2010 komt de Raad tot de conclusie dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen [het kind] en de man. De Raad acht het noodzakelijk dat de omgangsregeling vooralsnog voor beide ouders begeleid zal plaatsvinden. Hoewel partijen vervolgens bij voornoemde beschikking van 23 november 2010 zijn verwezen naar het Omgangshuis Noord-Holland, heeft er nooit begeleide omgang plaatsgevonden. Het Omgangshuis heeft de begeleiding beëindigd nog voordat er contact tussen [het kind] en de man is geweest, omdat de vrouw het Omgangshuis had laten weten het vertrouwen in het Omgangshuis en de man te hebben verloren. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd verklaard ontevreden te zijn over de gang van zaken bij het Omgangshuis omdat bepaalde communicatie tussen de man en het Omgangshuis niet met haar werd gedeeld en omdat zij geen reactie kreeg op haar vragen aan het Omganghuis. De communicatie tussen haar en het Omgangshuis verliep niet soepel en haar grenzen werden overschreden, aldus de vrouw.
4.7. De doorslaggevende reden waarom de rechtbank geen omgangsregeling tussen de man en [het kind] heeft opgelegd, is het feit dat de vrouw is aangesloten op een Aware alarmsysteem en het feit dat de vrouw wellicht misbruik van dat systeem zal maken indien de rechtbank een omgangsregeling zou opleggen. Teneinde in aanmerking te kunnen komen voor aansluiting op een dergelijk systeem vindt er een grondige toetsing plaats door een speciaal daarvoor ingestelde commissie, die beoordeelt of de situatie zodanig ernstig is dat aansluiting op dit specifieke alarmsysteem noodzakelijk is. Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de rechtbank bij haar beslissing van een onjuist uitgangspunt is uitgegaan. De vrouw heeft geen screening door voornoemde commissie doorlopen en beschikt niet over een Aware alarmsysteem. Reeds om die reden kan de motivering die de rechtbank ten grondslag heeft gelegd aan haar beslissing niet in stand blijven.
4.8. Voor het hof is uitgangspunt bij het beoordelen van de vraag of een omgangsregeling moet worden vastgesteld, dat een ongestoorde relatie van het kind met de niet-verzorgende ouder in het belang van het kind is. Het is dan ook in het belang van [het kind] dat zij een relatie met de man kan opbouwen en dat zij de man leert kennen. In aanmerking genomen de conclusie van de Raad dat er geen contra-indicaties zijn voor omgang tussen de man en [het kind] en voorts dat de weigering van de vrouw om aan (begeleide) omgang mee te werken niet wordt ondersteund door in het dossier aanwezige stukken, is het hof van oordeel dat op korte termijn een omgangsregeling tot stand behoort te komen, aanvankelijk via het Omgangshuis nu de man en [het kind] elkaar circa drie jaar niet hebben gezien en de omgang geleidelijk dient te worden opgebouwd. Ook ter terechtzitting in hoger beroep zijn door de vrouw onvoldoende concrete bezwaren aangevoerd tegen begeleide omgang door het Omgangshuis die zouden moeten nopen tot een andersluidende beslissing. Het is niet aan de vrouw te bepalen op welke wijze het Omgangshuis de communicatie met partijen vorm geeft en welke informatie al dan niet wordt gedeeld. Het hof ziet geen aanleiding om in te gaan op de voorwaarde van de vrouw dat de man dient aan te tonen dat geen sprake is van drank- en/of drugsgebruik alvorens aan een omgangsregeling gedacht kan worden, nu in het dossier voor een dergelijke voorwaarde geen enkel aanknopingspunt is te vinden. Het hof zal partijen dan ook opnieuw verwijzen naar het Omgangshuis Noord-Holland teneinde omgang tussen de man en [het kind] op gang te brengen. Daarbij dient de vrouw zich aan de werkwijze en de aanwijzingen van (de medewerkers van) het Omgangshuis te houden. De nadere invulling van de omgangsregeling zal door het Omgangshuis worden bepaald. Het hof zal bepalen dat partijen ieder de helft van de kosten van het Omgangshuis voor hun rekening dienen te nemen. Aan de medewerking door de vrouw zal het hof een dwangsom verbinden, gelet op de houding van de vrouw tot nu toe, die maakt dat het hof er geen vertrouwen in heeft dat de vrouw zonder enige prikkel tot nakoming aan de onderhavige beschikking haar medewerking zal verlenen.
4.9. Het hof zal de definitieve beslissing omtrent de omgang aanhouden tot na ontvangst van het verslag en de evaluatie door het Omgangshuis. Het hof ziet aanleiding om in afwachting van de resultaten van de omgangsbegeleiding de beslissing omtrent het gezag en de verzochte proceskostenveroordeling eveneens aan te houden.
4.10. Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
alvorens verder te beslissen:
verwijst partijen naar het Omgangshuis Noord-Holland voor het opstarten van omgang tussen de man en [het kind], met dien verstande dat beide partijen hun medewerking dienen te verlenen aan alle stappen van het door hen bij het Omgangshuis te doorlopen traject en zich dienen te houden aan en te gedragen volgens de aanwijzingen van (een van) de medewerker(s) van het Omgangshuis;
beveelt dat partijen zich binnen vier weken na het wijzen van deze beschikking aanmelden bij het Omgangshuis Noord-Holland;
bepaalt dat het Omgangshuis Noord-Holland de vorm, frequentie en duur van de omgangscontacten nader zal bepalen;
bepaalt dat partijen ieder de helft van de kosten die door Omgangshuis in rekening worden gebracht voor hun rekening zullen nemen;
veroordeelt de vrouw tot betaling van een dwangsom aan de man van € 100,- per keer dat zij haar medewerking aan het voorgaande niet verleent;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bepaalt dat de behandeling van de zaak pro forma zal worden aangehouden tot 19 mei 2013, met het verzoek aan het Omgangshuis het hof uiterlijk een week vóór die datum schriftelijk te informeren over het door het Omgangshuis schriftelijk vast te leggen verloop en de evaluatie van de omgangsregeling;
beveelt de oproeping van partijen en de Raad tegen een nader te bepalen datum;
houdt iedere verdere beslissing ten aanzien van de omgang, het gezag en de proceskosten aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen - Poortvliet, mr. R.G. Kemmers en mr. J.W. van Zaane in tegenwoordigheid van mr. J.J. Laterveer - Runderkamp als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 november 2012.