Home

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10222, WAHV 200.164.722

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 19-12-2016, ECLI:NL:GHARL:2016:10222, WAHV 200.164.722

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Datum uitspraak
19 december 2016
Datum publicatie
10 januari 2017
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARL:2016:10222
Zaaknummer
WAHV 200.164.722

Inhoudsindicatie

Verschoonbaarheid termijnoverschrijding. Betrokkene in detentie. Registratie in GBA door gemeente of penitentiaire inrichting.

Uitspraak

WAHV 200.164.722

19 december 2016

CJIB 173308293

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

locatie Leeuwarden

Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing

van de kantonrechter van de rechtbank Midden-Nederland

van 2 februari 2015

betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),

wonende te [woonplaats] ,

voor wie als gemachtigde optreedt [gemachtigde B] ,

kantoorhoudende te [plaats] .

De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de door de Centrale Verwerking Openbaar Ministerie namens de officier van justitie genomen beslissing ongegrond verklaard.

Het procesverloop

[gemachtigde A] heeft namens de betrokkene tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.

De advocaat-generaal heeft een verweerschrift ingediend.

[gemachtigde B] , die de behandeling van de zaak van [gemachtigde A] heeft overgenomen, heeft schriftelijk een nadere toelichting gegeven op het beroep.

De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een reactie te geven op de nadere toelichting op het beroep. Hiervan is geen gebruik gemaakt.

Beoordeling

1. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het beroep tegen de inleidende beschikking niet tijdig is ingesteld en dat de officier van justitie daarom terecht dat beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard.

2. Ingevolge het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de WAHV in verbinding met de artikelen 3:41, 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het beroep tegen de inleidende beschikking te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen een termijn van zes weken, welke termijn aanvangt op de dag na die waarop de beschikking aan de betrokkene is toegezonden.

3. Blijkens de gedingstukken is de inleidende beschikking op 5 juli 2013 aan de betrokkene toegezonden. De beroepstermijn eindigde derhalve op 16 augustus 2013. Het beroepschrift is gedateerd 20 november 2013 en het is blijkens een daarop gesteld stempel op 20 november 2013 bij de CVOM ingekomen. Het beroep is dus niet tijdig ingesteld.

4. Namens de betrokkene is in hoger beroep onder meer aangevoerd dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat de inleidende beschikking niet naar het detentieadres van de betrokkene is verstuurd. De gemachtigde is van mening dat uit het zorgvuldigheidsprincipe volgt dat van het CJIB verlangd mag worden dat de betrokkene wordt aangeschreven op het adres waar hij op dat moment verblijft. Uit navraag is gebleken dat het CJIB over de informatie beschikte dat en in welke penitentiaire inrichting (PI) de betrokkene gedetineerd zat. Daarnaast stelt de gemachtigde, onder verwijzing naar een brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties d.d. 28 januari 2013 omtrent de persoonsgegevens over gedetineerden in de Gemeentelijke basisadministratie (GBA), dat de gemeente en de PI hebben verzuimd om de betrokkene op het adres van de PI te laten inschrijven. De betrokkene kan daarom niet worden verweten dat hij niet op het adres van de PI ingeschreven stond en daardoor de inleidende beschikking niet in de PI heeft ontvangen.

5. Het hof overweegt het volgende. Uit het ten tijde van inleidende beschikking geldende artikel 66 van de Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (WGBA) volgt dat een gedetineerde in beginsel zelf dient zorg te dragen voor de registratie van diens woonadres in de GBA. Het hoofd van een PI dient, ondanks de hiervoor omschreven eigen verantwoordelijkheid van een gedetineerde, conform artikel 67, vijfde lid, van de WGBA aan een gedetineerde tijdig schriftelijk mededeling te doen van de mogelijkheid tot aangifte van een briefadres. In de door gemachtigde overgelegde brief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties wordt aangegeven dat, indien geen aangifte van adreswijziging wordt of kan worden gedaan door de gedetineerde zelf, het adres van de PI als woonadres moet worden geregistreerd en dat dit zo nodig door de gemeente waar de inrichting is gevestigd ambtshalve moet worden gedaan. Op grond van artikel 75 WGBA kan een gemeente eventueel een PI aanwijzen, zodat het hoofd van die instelling op nader te bepalen tijdstippen zal moeten mededelen welke gedetineerden daar voor onbepaalde tijd of gedurende ten minste twee maanden zullen verblijven.

6. Uit de gedingstukken blijkt dat de inleidende beschikking naar het adres is verzonden waar de betrokkene voor zijn detentie woonachtig was. Ter zitting van de kantonrechter is door de vertegenwoordiger van de CVOM aangegeven dat dit adres als GBA-adres van de betrokkene stond geregistreerd. Op basis hiervan kan worden vastgesteld dat door zowel de betrokkene als de PI is verzuimd aangifte van adreswijziging te doen. Ten gevolge hiervan is de inleidende beschikking niet naar het detentieadres van de betrokkene verzonden.

7. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het niet tijdig instellen van beroep tegen de inleidende beschikking verschoonbaar moet worden geacht. Derhalve heeft de kantonrechter de beslissing van de officier van justitie ten onrechte in stand gelaten. Het hof zal de bestreden beslissing daarom vernietigen evenals, met gegrondverklaring van het beroep daartegen, de beslissing van de officier van justitie. Voorts zal het hof het beroep tegen de inleidende beschikking beoordelen.

8. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van € 330,- opgelegd ter zake van “voor een bromfiets niet de vereiste verzekering afsluiten en in stand houden”, welke gedraging blijkens een registercontrole van de RDW zou zijn verricht op 13 mei 2013 met het voertuig met het kenteken [kenteken] .

9. Ten aanzien van de gedraging heeft [gemachtigde A] , die in de fase van het administratief beroep de gemachtigde van de betrokkene was, aangevoerd dat de boete ten onrechte is opgelegd. De betrokkene heeft namelijk in de dagen voor zijn arrestatie online een verzekering afgesloten en was er tot op het moment van het ontvangen van de onderhavige sanctie niet van op de hoogte dat deze verzekering is stopgezet. Daarnaast heeft het betreffende voertuig gedurende de detentie van de betrokkene in een schuur gestaan en kon er niet mee gereden worden.

10. De betreffende gedraging is een overtreding van artikel 30, tweede lid, van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen (WAM). Deze bepaling brengt mee dat voor een motorrijtuig waarvoor een kentekenbewijs is afgegeven, degene aan wie het kenteken is opgegeven een verzekering overeenkomstig deze wet dient af te sluiten en in stand te houden.

11. Uit de stukken van het dossier, waaronder het zaakoverzicht van het CJIB, blijkt dat op 13 mei 2013 geen verzekering stond geregistreerd voor het voertuig met het kenteken [kenteken] . De juistheid van deze gegevens is door de betrokkene niet betwist, net zo min als door hem is weersproken dat hij de kentekenhouder van voormeld voertuig was. Derhalve is naar de overtuiging van het hof komen vast te staan dat de gedraging is verricht.

12. Het hof dient vervolgens te beoordelen of de namens de betrokkene aangevoerde omstandigheden waaronder de gedraging is verricht, van dien aard zijn dat deze het opleggen van een administratieve sanctie niet billijken, dan wel aanleiding geven de sanctie te matigen.

13. Op grond van artikel 2, derde lid, van de WAHV is de hoogte van de sanctie voor elke gedraging vastgesteld in de bij de wet behorende bijlage. Deze in hoge mate tariefsmatige afdoening van gedragingen brengt mee dat de omstandigheden van het concrete geval niet licht van invloed zullen zijn op de hoogte van de opgelegde sanctie. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven om van de vastgestelde tarieven af te wijken.

14. Naar het oordeel van het hof is er in het onderhavige geval geen sprake van bijzondere omstandigheden als vorenbedoeld. Op grond van de wettelijke bepalingen met betrekking tot de verzekeringsplicht bestaat er een zorgplicht voor kentekenhouders om een verzekering voor hun voertuig af te sluiten en in stand te houden. In het geval men hiertoe niet wil of kan overgaan (gedurende een bepaalde periode) kan men de tenaamstelling in het kentekenregister schorsen. Deze schorsing brengt mee dat de verzekeringsplicht gedurende de periode van schorsing niet geldt (artikel 2, derde lid, WAM) en de betrokkene dus niet strafbaar is wanneer er dan geen verzekering van kracht is (artikel 30, derde lid, WAM). Dat de betrokkene kort na het afsluiten van de verzekering is komen vast te zitten, ontheft hem niet van zijn verantwoordelijkheid als kentekenhouder. Van een kentekenhouder mag worden verwacht dat hij op de hoogte is en blijft van de geldende regelgeving ten aanzien van de voertuigverplichtingen. De betrokkene had dan ook voorzieningen moeten treffen om de tenaamstelling van de kentekenregistratie te schorsen. Dat de betrokkene dit heeft nagelaten, dient voor zijn rekening te komen.

15. De omstandigheid dat er niet met het voertuig is gereden gedurende de detentieperiode van de betrokkene doet aan het voorgaande niet af. Het samenstel van de voornoemde bepalingen maakt het mogelijk om door middel van registervergelijking op een effectieve wijze de verzekeringsplicht te handhaven. De effectiviteit van de handhaving zou ernstig worden ondermijnd wanneer bij elke geconstateerde overtreding zou moeten worden vastgesteld of het betreffende voertuig aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen. Een en ander brengt mee dat het in strijd met artikel 30, tweede lid, WAM niet voldoen aan de verzekeringsplicht op zichzelf reeds het opleggen van een administratieve sanctie rechtvaardigt, ook in het geval het betreffende voertuig niet aan het verkeer heeft deelgenomen dan wel heeft kunnen deelnemen.

16. Nu het hof het niet tijdig indienen van het beroep tegen de inleidende beschikking verschoonbaar acht, dienen de toegepaste verhogingen van het sanctiebedrag ongedaan te worden gemaakt. De klacht van de gemachtigde ten aanzien van deze verhogingen behoeft daarom geen bespreking meer.

17. Nu de beslissingen van de kantonrechter en de officier van justitie worden vernietigd zal het hof ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht een vergoeding toekennen van kosten van de in de procedure bij de kantonrechter en in hoger beroep door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Namens de betrokkene zijn de volgende proceshandelingen verricht: het indienen van een beroepschrift bij de kantonrechter, het verschijnen ter zitting van de kantonrechter, het indienen van een hoger beroepschrift en het indienen van een nadere toelichting. Aan het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting dient telkens één punt te worden toegekend en aan het indienen van een nadere toelichting een halve punt. De waarde per punt bedraagt € 490,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Aldus zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van € 857,50 (= 3,5 x € 490,- x 0,5).

Beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beslissing van de kantonrechter;

verklaart het beroep tegen de beslissing van de officier van justitie gegrond en vernietigt die beslissing;

verklaart het beroep tegen de inleidende beschikking ongegrond;

bepaalt dat de aan de betrokkene opgelegde eerste verhoging van de sanctie ad € 165,- en de tweede verhoging van de sanctie ad € 495,- ongedaan worden gemaakt;

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van € 857,50.

Dit arrest is gewezen door mr. Sekeris, in tegenwoordigheid van mr. Verstraaten als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.