Gerechtshof Arnhem, 14-03-2002, AE2866, 99-01139
Gerechtshof Arnhem, 14-03-2002, AE2866, 99-01139
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 14 maart 2002
- Datum publicatie
- 22 mei 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2002:AE2866
- Zaaknummer
- 99-01139
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
derde meervoudige belastingkamer
nummer 99/01139
U i t s p r a a k
op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst/Douane district [P] op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM).
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De naheffingsaanslag, met het nummer [01], is met dagtekening 1 oktober 1998 aan belanghebbende gezonden. De naheffingsaanslag beloopt ƒ 18.647.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 6 november 2001 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord [de] gemachtigde van belanghebbende, alsmede [de Inspecteur].
1.5. Partijen hebben ter zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota's moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Belanghebbende is tandarts van beroep. Sinds september 1990 heeft hij een tandartsenpraktijk te [Q] in Duitsland, waar hij ook woonruimte heeft.
Belanghebbende is sinds 18 augustus 1995 houder van een personenauto merk Volvo, type 850 T5, voorzien van het Duitse kenteken [AA-02] (hierna: de Volvo).
2.2. Op 11 september 1996 heeft belanghebbende zich bij de gemeente [Q] uit laten schrijven om zich vervolgens - naar zijn zeggen - op 18 september 1996 te laten inschrijven op het adres [a-straat 1] te [Z], op welk adres zijn echtgenote [X-Y] reeds sinds 8 november 1993 woonde met hun in 1993 en 1995 geboren kinderen. Het betreft een woning waarvan belanghebbende en zijn echtgenote op 5 maart 1993 de eigendom verwierven.
2.3. Op 25 oktober 1996 heeft belanghebbende bij de Belastingdienst/Douane post [Z] een op 18 oktober 1996 ondertekend verzoek "Vrijstelling Verhuisgoederen van een EU-land naar Nederland" ingediend in verband met de invoer van de Volvo ten gevolge van zijn verhuizing van [Q] naar [Z] in september/oktober 1996.
2.4. Bij de behandeling van het verzoek om vrijstelling bleek dat voor de Volvo vanaf 12 september 1995 op grond van artikel 2 Uitvoeringsbesluit BPM aan belanghebbendes echtgenote een vrijstellingsvergunning BPM is verleend in verband met haar werkzaamheden voor belanghebbendes tandartsenpraktijk in Duitsland. Nu bleek dat de auto niet diende voor het persoonlijk gebruik van belanghebbende, is het onder 2.3 genoemde verzoek bij beschikking van 19 februari 1997 afgewezen.
Het tegen de afwijzende beschikking ingestelde bezwaarschrift werd ongegrond verklaard. Daartegen is geen beroep ingesteld.
Op verzoek van 14 november 1996 van belanghebbendes echtgenote is de haar verleende vrijstellingsvergunning bij beschikking van 20 november 1996 ingetrokken.
2.5. Op 1 mei 1997 heeft belanghebbende zich laten uitschrijven uit de gemeente [Z] met bestemming Duitsland. Op 7 mei 1997 heeft hij zich in de gemeente [R] laten inschrijven op het adres van zijn moeder, [b-straat 2 te R]. Op dezelfde datum heeft belanghebbende vervolgens bij de douane te [R] een "Aanvraag vergunning verhuisgoederen" in verband met de invoer van de Volvo ingediend, waarin hij heeft opgegeven op 6 mei 1997 uit zijn verblijfplaats [Q] in de BRD te zijn vertrokken.
2.6. Op 12 mei 1997 is de (voorwaardelijke) vergunning voor het motorrijtuig verleend.
2.7. Naar aanleiding van een renseignement van de Belastingdienst/Douane district [S] heeft de Belastingdienst/Douane district [P] met betrekking tot de op 12 mei 1997 voor de Volvo verleende vergunning een onderzoek ingesteld.
2.8. Op grond van bevindingen uit dat onderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende opgelegd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of de onderhavige naheffingsaanslag terecht is opgelegd. Het geschil spitst zich toe op het antwoord op de vragen of:
- aan belanghebbende terecht de onder 2.6 genoemde vergunning is verleend, hetgeen belanghebbende verdedigt en de Inspecteur betwist;
- of de heffing van de onderhavige belasting op grond van de Wet BPM in strijd is met artikel 95 (thans artikel 90) van het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap (hierna: EG-verdrag), welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting, behalve de inhoud van de voormelde pleitnotities, toegevoegd - zakelijk weergegeven -
door belanghebbendes gemachtigde:
Hij betwist niet de berekening van de Inspecteur van de verschuldigde belasting met behulp van het per 1 mei 1999 ingevoerde afschrijvingssysteem, welke berekening uitkomt op een te betalen bedrag aan BPM van f 15.256.
Er is geen sprake geweest van een opzettelijk willen ontlopen van BPM. De "Aanvraag vergunning verhuisgoederen" van 7 mei 1997 is hooguit wat ongelukkig ingevuld.
Vanaf september 1996 brak een moeilijke periode voor belanghebbende aan. Het wonen in [Z] bleek niet haalbaar. Belanghebbende keerde weer terug naar de woonruimte bij zijn tandartsenpraktijk in Duitsland. Daar kwamen de muren op hem af. Daarom is hij bij zijn moeder gaan wonen.
door de Inspecteur:
Hij heeft getracht met belanghebbende tot een compromis te komen. In dat kader is voorgesteld de belasting te berekenen met behulp van het per 1 mei 1999 ingevoerde afschrijvingssysteem hetgeen zou resulteren in een vermindering van de verschuldigde belasting tot een bedrag van f 15.256. In de berekening van dat bedrag is uitgegaan van een catalogusprijs van de auto van f 83.200, een bedrag van f 12.795 aan accessoires en een afschrijvingspercentage van 37%.
Nu belanghebbende niet op zijn compromisvoorstel is ingegaan, althans daarop niet heeft gereageerd, handhaaft hij zijn primaire standpunt dat de uitspraak dient te worden bevestigd. Voor zover het Hof de wettelijke regeling op grond waarvan de in de naheffingsaanslag begrepen belasting is berekend, in strijd acht met artikel 95 van het EG-verdrag, neemt hij subsidiair het standpunt in dat de belasting dient te worden verminderd tot het genoemde bedrag van f 15.256.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert primair tot bevestiging van zijn uitspraak en subsidiair tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de naheffingsaanslag tot een bedrag van f 15.256.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet) in samenhang met artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit BPM 1992 kan voor motorrijtuigen die onder bepaalde omstandigheden of voor bepaalde doeleinden naar Nederland worden overgebracht, vrijstelling van BPM worden verkregen. Die vrijstelling wordt verleend (voor zover hier van belang) voor uit een ander land afkomstige personenauto's en motorrijwielen indien terzake van de invoer daarvan aanspraak op vrijstelling van invoerrecht bestaat.
De gevallen waarin vrijstelling van invoerrecht wordt verleend, zijn vermeld in de artikelen 2, 3 en 4 van de Verordening (EEG) nr. 918/83 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983 betreffende de instelling van een communautaire regeling inzake douanevrijstellingen (Pb EG L 105), (hierna: de Verordening).
4.2. Voor de vrijstelling komen alleen personen in aanmerking die hun normale verblijfplaats sedert twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap (in dit geval buiten Nederland) hebben gehad.
De bevoegde autoriteiten kunnen van het bepaalde in de eerste alinea evenwel afwijkingen toestaan, mits het in het voornemen van de betrokkene lag gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden buiten het douanegebied van de Gemeenschap te verblijven (zie artikel 4 van de Verordening).
4.3. Belanghebbende is samen met zijn echtgenote [X-Y] sinds 5 maart 1993 eigenaar van de woning aan de [a-straat 1] te [Z]. Zijn echtgenote en hun eerste kind hebben sinds november 1993 onafgebroken op dat adres gewoond. Ook hun tweede, op 7 oktober 1995 geboren kind heeft daar steeds gewoond.
4.4. Belanghebbende heeft in zijn op 18 oktober 1996 door hem ondertekende verzoek om vrijstelling verhuisgoederen verklaard dat hij zijn normale verblijfplaats overbrengt naar Nederland. Bij dat verzoek heeft hij gevoegd een Abmeldebestätigung waaruit blijkt dat hij zich heeft afgemeld bij de gemeente [Q]in Duitsland.
4.5. De onder 4.3 en 4.4 weergegeven feiten komen overeen met de gegevens in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente [Z], waarin belanghebbende van 17 oktober 1996 stond ingeschreven op het adres van de echtelijke woning.
4.6. Gelet op het in 4.3 tot en met 4.5 overwogene acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende van 17 oktober 1996 tot 1 mei 1997 zijn normale verblijfplaats had op het adres [a-straat 1] te [Z].
4.7. Belanghebbende die stelt dat hij kort na 17 oktober 1996 zijn feitelijke verblijfplaats in verband met huwelijksproblemen weer heeft verplaatst naar zijn woonruimte boven zijn tandartsenpraktijk te [Q] in Duitsland, maakt zulks op geen enkele manier aannemelijk. Aan de omstandigheid dat belanghebbende een korte periode, van 1 mei tot 7 mei 1997, niet in de gemeentelijke basisadministratie van een gemeente in Nederland was ingeschreven, hecht het Hof in dezen geen enkele betekenis. Evenmin heeft belanghebbende gegevens aangevoerd waaruit volgt dat het in zijn voornemen lag in de periode na 17 oktober 1996 weer gedurende ten minste twaalf opeenvolgende maanden in Duitsland te verblijven.
4.8. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel dat belanghebbende op 7 mei 1997 niet voldeed aan de voorwaarden voor het verlenen van de in 4.1. en 4.2. bedoelde vrijstelling, en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
4.9. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet wordt de belasting berekend met als uitgangspunt de netto catalogusprijs van de personenauto, waarbij artikel 10, eerste lid, van de Wet bepaalt, dat het bedrag aan belasting wordt verminderd met 1 percent voor elke maand die is verstreken na het tijdstip waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen.
4.10. Bij arrest van 22 februari 2001, C393/98 (Gomes Valente) heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in dit verband beslist, dat artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag een lidstaat slechts toestaat om op gebruikte voertuigen die uit andere lidstaten zijn ingevoerd, een stelsel van belastingheffing toe te passen waaronder de vermindering van de werkelijke waarde van de voertuigen algemeen en abstract wordt berekend op basis van in een wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling vastgestelde forfaitaire criteria of tabellen, indien door deze criteria of tabellen wordt gewaarborgd dat de belasting die verschuldigd is, het bedrag van de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd, niet, zelfs niet in een klein aantal gevallen, overschrijdt.
4.11. Bij het op 1 mei 1999 in werking getreden art. IX, onderdeel A, van de Wet van 17 december 1998, houdende wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 1999) Stb. 1998, 725, is artikel 10 van de Wet gewijzigd. Daarbij is -kort gezegd- de lineaire afschrijving vervangen door een degressieve.
Over de achtergronden van deze wetswijziging wordt in de Memorie van Toelichting (Kamerstukken II 1998/99, 26 245, nr. 3, §5, sub g) het volgende opgemerkt:
"De voorgestelde bepaling strekt ertoe de huidige wijze van berekening van de belasting van gebruikte personenauto's en motorrijwielen te herzien. Van verschillende zijden is erop aangedrongen om de toegepaste vermindering voor de berekening van de bpm meer in overeenstemming te brengen met het verloop van de feitelijke waardedaling van de personenauto's en motorrijwielen. Anders dan bij de huidige vermindering wordt in het voorstel dan ook rekening gehouden met het feit dat in de regel de jaarlijkse waardedaling afneemt naarmate het motorrijtuig ouder wordt.
Het voorstel sluit beter aan bij het verloop van de gemiddelde werkelijke waardedaling. Het forfaitaire karakter van de vermindering wordt in het voorstel ongemoeid gelaten.
(…). Over de voorgestelde afschrijvingslijn is overleg gevoerd met de Europese Commissie".
4.12. In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1998/99, 26 245, nr. 5, § 5, sub g) wordt daaraan toegevoegd:
"Het doel van ons voorstel tot herziening van de afschrijvingslijn in de bpm is fijn afstemming van de aansluiting van de afschrijving bij het verloop van de werkelijke waardedaling van personenauto's en motorfietsen. Het belang van die aansluiting vloeit vooral hieruit voort dat in de internationale context de fiscale concurrentiepositie van gebruikte voertuigen die vanuit andere lidstaten van de Europese Unie in ons land worden binnengebracht (<invoer>), niet nadeliger mag zijn dan de fiscale concurrentiepositie van vergelijkbare voertuigen op de binnenlandse markt. Voor met name jonge gebruikte auto's (van bijvoorbeeld een jaar oud) kan in het huidige regime de fiscale afschrijving aan de lage kant worden geacht (in het voorbeeld 12%), zodat bij het vanuit een andere lidstaat in ons land binnenbrengen van zo'n voertuig een betrekkelijke hoge bpm wordt geheven (in het voorbeeld 88% van de volle bpm).
In die situatie kan niet worden uitgesloten dat het huidige regime in rechte kan worden beschouwd als discriminerend ten opzichte van de fiscale druk op zo'n zelfde auto die echter reeds sinds de nieuwe staat ervan in ons land is geregistreerd. Enerzijds signalen vanuit de autobranche, en anderzijds ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie met betrekking tot de uitleg van onder meer artikel 95 van het EG-verdrag (non-discriminatie tussen landen) leidden er tegen deze achtergrond toe dat wij aanleiding zagen om in overleg te treden met de bij deze onderwerpen betrokken diensten van de Europese Commissie en om onderzoek te laten uitvoeren naar het feitelijke waardeverloop van gebruikte auto's.
De uitkomst van dat overleg was dat Nederland een wetsvoorstel zou voorbereiden tot wijziging van de afschrijving voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen, waarbij de wijziging ertoe strekt dat de afschrijving voor de eerste twee jaren van de levensduur van het voertuig wordt verhoogd tot 24% in het eerste jaar en 13% in het tweede. (…).
Als uitgangspunt voor de vaststelling van het feitelijke waardeverloop hanteerden wij een tweetal studies op dat terrein. Deze studies werden uitgevoerd door het Nederlands Economisch Instituut (NEI) en de Fiscale Inlichtingen- en Opsporingsdienst (FIOD). Dat onderzoek is gebaseerd op in de autohandel gebruikte bronnen die betrekking hebben op de prijzen op de Nederlandse markt van gebruikte auto's, onderscheiden naar onder meer de leeftijd en de prijsklasse van die voertuigen. De bevindingen van de studies hielden in dat een degressieve fiscale afschrijving het feitelijke waardeverloop beter zou benaderen dan de huidige lineaire."
4.13. Het vorenstaande brengt het Hof tot de conclusie dat met de vorenomschreven wettelijke regeling van de lineaire afschrijving van artikel 10, eerste lid, tweede volzin, in de tekst van het onderhavige jaar niet het in artikel 95 van het EG-verdrag beoogde doel wordt bereikt, te weten dat de belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd De in dezen toegepaste lineaire afschrijving is derhalve in strijd met artikel 95 van het EG-Verdrag.
4.14. Het buiten toepassing laten van het genoemde eerste lid, tweede volzin, zou echter eveneens tot een niet te rechtvaardigen ongelijkheid leiden ten opzichte van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd. Nu de wetgever de afschrijvingsregeling inmiddels in overleg met de Europese Commisssie zodanig heeft aangepast dat deze beter aansluit bij het verloop van de gemiddelde werkelijke waardedaling van auto's en die regeling aldus, naar het oordeel van het Hof, in overeenstemming heeft gebracht met artikel 95 (thans: artikel 90) van het EG-verdrag, is het Hof van oordeel dat de verschuldigde belasting, ook reeds in het onderhavige jaar, moet worden berekend naar een heffingsgrondslag die in overeenstemming met het op 1 mei 1999 in werking getreden nieuwe tweede lid van artikel 10 van de Wet is vastgesteld. Aldus wordt naar het oordeel van het Hof in voldoende mate tegemoetgekomen aan de in 4.13. bedoelde strijdigheid.
Partijen zijn het er over eens dat alsdan de belasting moet worden verminderd tot f 15.256 (€ 6.922,87). Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
5. Slotsom
Belanghebbendes beroep is ten dele gegrond.
6. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 966.
7. Beslissing
Het Gerechtshof:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de naheffingsaanslag tot € 6.922,87;
- gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van € 38,57;
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan te Arnhem op 14 maart 2002 door mr. Röben, vice-president als voorzitter, mr. De Kroon en mr. Kooijmans, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Egberts, fiscaal jurist, en mr. Van Well als griffier.
(M.C.G.J. van Well) (J.B.H. Röben)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 14 maart 2002
Ieder van de partijen kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.