Home

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2002, AF3201, 01/02547

Gerechtshof Arnhem, 06-12-2002, AF3201, 01/02547

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
6 december 2002
Datum publicatie
22 januari 2003
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2002:AF3201
Formele relaties
Zaaknummer
01/02547

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

Negende enkelvoudige belastingkamer

nummer 01/02547 (inkomstenbelasting)

U i t s p r a a k

op het beroep van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst/Ondernemingen [P] (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1992 tot en met 1995 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd met aanslagnummers respectievelijk [H27, H37, H47 en H57] (hierna: de navorderingsaanslagen).

1.2. Belanghebbende is tegen de navorderingsaanslagen in bezwaar gekomen, welk bezwaren door de Inspecteur, in afwachting van een uitspraak van de Hoge Raad over een vergelijkbare zaak, werden aangehouden. Na bedoelde uitspraak van de Hoge Raad van 6 juni 2001, nr. 36 343 heeft belanghebbende desgevraagd aan de Inspecteur te kennen gegeven de bezwaarschriften niet in te trekken. De Inspecteur heeft bij één uitspraak de bezwaren afgewezen en de navorderingsaanslagen gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof op 4 oktober 2002 te Arnhem. Aldaar is verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.

1.5. Het Hof heeft op 18 oktober 2002 mondeling uitspraak gedaan. Belanghebbende heeft verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake is een griffierecht geheven van € 36.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is handelaar in tweedehands auto's. In de jaren 1992 tot en met 1995 is hij gehuwd. Met betrekking tot de personenauto's welke als handelsvoorraad deel uitmaken van het ondernemingsvermogen is toepassing van artikel 42, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) door belanghebbende in de desbetreffende jaren achterwege gelaten.

2.2. Naar aanleiding van een boekenonderzoek bij belanghebbende op 15 juli 1997 heeft de Inspecteur in de vier betreffende jaren voor twee personenauto's uit de handelsvoorraad artikel 42, tweede lid, van de Wet toegepast. De gemiddelde catalogusprijs van de personenauto's is daarbij door de Inspecteur gesteld op ƒ 20.000, zodat de inkomensbijtelling voor beide auto's samen per jaar ƒ 8.000 bedraagt.

2.3. Van het onder 2.2. genoemde boekenonderzoek is met dagtekening 13 november 1997 een rapport uitgebracht, van welk rapport belanghebbende een afschrift heeft ontvangen. Op pagina 6, eerste alinea, van het rapport wordt opgemerkt:

'Volgens belastingplichtige zou zijn adviseur hebben opgemerkt dat er geen reden voor bijtelling is, omdat er een auto in privé zou zijn geweest. Dit sluit een bijtelling op grond van artikel 42 van de wet IB echter allerminst uit. Volgens de letter van de wet hoeven er slechts auto's ter beschikking te staan, waarvan belastingplichtige dan moet aantonen dat er minder dan 1000 kilometer voor privé mee is gereden'.

2.4. Met dagtekening 11 juli 2001 heeft de Inspecteur aan belanghebbende een brief gestuurd met betrekking tot de toepassing van het autokostenforfait voor auto's die tot de handelsvoorraad behoren. In die brief wordt op pagina 1, tweede alinea, opgemerkt:

'Thans is duidelijk dat, bij auto's die tot een handelsvoorraad behoren, heeft te gelden:

· alle auto's tellen mee voor de forfaitaire regeling;

· indien de fiscus dat aantal beperkt tot het aantal aanwezige rijbewijzen binnen het gezin/samenlevingsverband van de ondernemer, vormt dat een niet-verplichte tegemoetkoming;

· de mogelijke beperking van privé-gebruiksmogelijkheden (verzekering, houderschapsbelasting) vormen onvoldoende bewijs om de bijtelling achterweg te laten, gelet op het veelvuldig geconstateerde misbruik van het handelaarskenteken;

· bijtelling blijft derhalve slechts achterwege bij auto's waarvoor een sluitende kilometeradministratie voorhanden is, waaruit blijkt dat minder dan 1000 km (t/m het jaar 2000) privé wordt gereden.

Nu in uw geval geen sprake is van een dergelijk bewijs kan overgegaan worden tot afwijzing van de betreffende bezwaarschriften'.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of artikel 42, tweede lid, van de Wet met betrekking tot twee van de handelsvoorraad deel uitmakende personenauto's toepassing vindt, welke vraag belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zij aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.

3.3. Voor hetgeen daaraan tijdens de mondelinge behandeling is toegevoegd wordt verwezen naar het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting.

3.4. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Artikel 42, tweede lid, van de Wet houdt in dat bij het bepalen van de winst uit onderneming de aan het houden van een personenauto verbonden kosten worden geacht tot een bedrag van ten minste twintig percent van de catalogusprijs van de auto, behoudens toepassing van het vijfde lid, niet te zijn gemaakt ten behoeve van de onderneming.

4.2. Het vorenstaande geldt niet indien blijkt, dat wil zeggen overtuigend wordt aangetoond, dat de auto op jaarbasis voor minder dan 1.000 kilometer voor privé-doeleinden wordt gebruikt. Het enkele feit dat aan het gebruik van een handelaarskenteken voor niet-zakelijke doeleinden bij ontdekking aanzienlijke financiële gevolgen kunnen worden verbonden, leidt niet tot de conclusie dat van de tot de handelsvoorraad behorende auto's voor privé-doeleinden (redelijkerwijs) geen gebruik kan worden gemaakt (Hof Arnhem, 2 mei 2000, nr. 99/1963 en Hoge Raad, 6 juni 2001, nr. 36 343).

4.3. Nu belanghebbende van de tot zijn handelsvoorraad behorende personenauto's niet heeft aangetoond dat deze ieder voor minder dan 1.000 kilometer voor privé-doeleinden zijn gebruikt en er, gelet op bovengenoemde jurisprudentie, van een effectieve gebruiksbeperking op grond van het handelaarskenteken geen sprake is, is artikel 42, tweede lid, van de Wet in beginsel van toepassing op alle tot de handelsvoorraad behorende personenauto's. Met een correctie die is gerelateerd aan het aantal binnen het gezin aanwezige rijbewijzen en derhalve is beperkt tot slechts twee auto's geeft de Inspecteur dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.

4.4. Het aanbod van belanghebbende ter zitting om aan te tonen dat hem, anders dan hij tijdens het boekenonderzoek heeft verklaard, in de desbetreffende jaren wél een tot zijn privé-vermogen behorende personenauto ter beschikking stond passeert het Hof, nu dit als zodanig de toepassing van artikel 42, tweede lid, van de Wet niet uitsluit.

4.5. Ook het aanbod van belanghebbende ter zitting om alsnog een kilometeradministratie te overleggen passeert het Hof. Nu belanghebbende vanaf ontvangst van het rapport van het boekenonderzoek, gedagtekend 13 november 1997, maar in ieder geval vanaf ontvangst van de brief van de Inspecteur van 11 juli 2001 (welke belanghebbende ter zitting bevestigt te hebben ontvangen) wist of kon weten op welke wijze de bijtelling kon worden voorkomen nu deze brief daaromtrent duidelijkheid verschaft, vervolgens op geen enkel moment sindsdien de kilometeradministratie heeft overgelegd aan de Inspecteur of bij zijn beroepschrift of nog tijdig vóór de zitting, acht het Hof dit aanbod tardief.

Belanghebbendes opmerking dat hij genoemde brief destijds niet heeft gelezen doch thans pas bij de voorbereiding op de mondelinge behandeling kan hem niet baten, nu de gevolgen van dit handelen voor zijn risico dienen te blijven.

5. Slotsom

Het beroep is ongegrond.

6. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8: 75 van de Algemene wet bestuursrecht.

7. Beslissing

Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.

Aldus gedaan te Arnhem op 6 december 2002 door mr. drs. Van Amsterdam, raads-heer, lid van de negende enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. Delnooz-Engels als griffier.

(J.H.M. Delnooz-Engels) (A.M. van Amsterdam)

De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 december 2002

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen

1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).

2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.

3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.