Home

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2006, AV8597, 03-01678

Gerechtshof Arnhem, 08-02-2006, AV8597, 03-01678

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
8 februari 2006
Datum publicatie
5 april 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AV8597
Formele relaties
Zaaknummer
03-01678
Relevante informatie
Gemeentewet [Tekst geldig vanaf 31-01-2024] art. 229

Inhoudsindicatie

Leges

Tariefstelling met betrekking tot het in behandeling nemen van een bouwaanvraag voor een zuivelfabriek leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 03/01678

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Nijkerk (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aan hem opgelegde aanslag in de bouwleges.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is wegens het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning onder notanummer BVG/1 en met dagtekening 7 juni 2001 een nota bouwleges opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 201.502 (€ 91.437,62).

1.2. Belanghebbende heeft tegen de nota bezwaar gemaakt. De Ambtenaar heeft de nota bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 november 2005 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende alsmede de Ambtenaar.

1.5. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft de Ambtenaar ter zitting een overzicht “Kostendekkendheid Legesverordening 2001” overgelegd. Het Hof rekent dit overzicht tot de stukken van het geding.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.

2.1. Aan belanghebbende is, met dagtekening 7 juni 2001, wegens het in behandeling nemen van een aanvraag tot het verkrijgen van een vergunning voor het bouwen van een a-fabriek met een bouwsom van – naar het Hof verstaat – ƒ 14.000.000, een nota bouwleges opgelegd tot een totaalbedrag van ƒ 201.502 (€ 91.437,62).

2.2. Het hiervoor genoemde totaalbedrag is op de nota bouwleges als volgt gespecificeerd:

Publicatieleges: ƒ 22,00

Bodemonderzoeksrapport: ƒ 290,00

Bouwvergunningsleges: ƒ 196.065,00

Welstandsleges: ƒ 5.125,00

Totaal verschuldigde leges: ƒ 201.502,00.

2.3. Ten tijde van het opleggen van de nota bouwleges gold in de gemeente Nijkerk de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2001 (hierna: de Verordening), vastgesteld door de raad op 21 december 2000 en op 28 december 2000 overeenkomstig de wettelijke voorschriften bekend gemaakt in het wekelijks verschijnende plaatselijke huis-aan-huisblad. Van de Verordening en de bijbehorende tarieventabel luiden de te dezen van belang zijnde bepalingen als volgt:

(...)

Artikel 2 Belastbaar feit

Onder de naam ‘leges’ worden rechten geheven ter zake van het genot van door het gemeentebestuur verstrekte diensten, genoemd in deze verordening en de daarbij behorende tarieventabel.

(...)

Artikel 5 Tarieven

1 De leges worden geheven naar de tarieven, opgenomen in de bij deze verordening behorende tarieventabel.

2 Voor de berekening van de leges wordt een gedeelte van een in de tarieventabel genoemde eenheid als een volle eenheid aangemerkt.

Artikel 6 Wijze van heffing

De leges worden geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur.

(...)

Tarieventabel, behorende bij de legesverordening 2001

(...)

Hoofdstuk 5 Bouwvergunningen

(...)

5.2 Het tarief bedraagt terzake van het in behandeling nemen van:

(...)

5.2.3 een aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning:

5.2.3.1 indien de bouwkosten niet meer bedragen dan ƒ 2.500 ƒ 100,00

5.2.3.2 bovendien voor elk bedrag van ƒ 500,00 of gedeelte daarvan van ƒ 500,00 waarmede de bouwkosten onder 5.2.3.1 genoemd worden overschreden ƒ 7,00

5.2.3.3 de onder 5.2.3.1 en 5.2.3.2 vermelde tarieven worden verhoogd met ƒ 22,00 in verband met het publiceren van de aanvraag en vergunning

(...)

5.2.5 Indien de aanvraag als bedoeld in onderdeel 5.2.3, of een verzoek tot beoordeling van een schetsplan m.b.t. de vraag of een op basis van genoemd schetsplan uitgewerkt bouwplan een vergunning zou kunnen worden verleend, door een niet gemeentelijk orgaan uit een oogpunt van welstand wordt beoordeeld, worden van de aanvrager leges geheven, berekend als volgt:

a 1,64 promille met een minimum van ƒ 17,00 in geval van geraamde bouwkosten van ƒ 1,00 tot en met ƒ 1.000.000,00

plus van het gedeelte van de bouwsom

van ƒ 1.000.001,00 t/m ƒ 5.000.000,00 0,5125 promille

plus het gedeelte van de bouwsom

van ƒ 5.000.001,00 t/m 10.000.000,00 0,205 promille

plus het gedeelte van de bouwsom

van ƒ 10.000.001,00 en meer 0,1025 promille

b (...)

(...)

5.9 Het tarief bedraagt ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot het beoordelen van een aanvraag tot het beoordelen van de onderzoeksopzet van een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem, als bedoeld in artikel 2.1.5 van de bouwverordening:

5.9.1 indien de aanvraag uitsluitend een vooronderzoek als bedoeld in de NVN 5740, uitgave 1991, naar het historisch gebruik en naar de bodemgesteldheid betreft ƒ 150,00

5.9.2 indien de aanvraag verkennend onderzoek volgens NVN 5740, uitgave 1991, naar de bodemgesteldheid betreft ƒ 290,00

5.9.3 indien de aanvraag een nader onderzoek als bedoeld in de Leidraad bodembescherming betreft ƒ 290,00.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil of de nota bouwleges in stand kan blijven. Meer in het bijzonder houdt partijen verdeeld of de tariefstelling in de verordening verbindend is. Daarbij zijn de volgende deelvragen in geschil:

a. is de opbrengstnorm, welke is vervat in artikel 229b van de Gemeentewet, overschreden doordat ten onrechte bepaalde kostenposten zijn toegerekend aan de dienstverlening waarvoor leges worden geheven;

b. dient toetsing aan de onder a bedoelde opbrengstnorm plaats te vinden op het niveau van de legesverordening, zoals de Ambtenaar verdedigt, dan wel per dienst of groep van diensten, zoals belanghebbende verdedigt;

c. leidt de onderhavige tariefstelling tot onredelijke en willekeurige belastingheffing, waarop de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot legesheffing niet het oog kan hebben gehad;

d. is de wijze van heffing in artikel 6 van de Verordening zodanig onduidelijk geregeld, dat moet worden aangenomen dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen daaraan ter zitting hebben toegevoegd, verwijst het Hof naar het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de nota bouwleges. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.

4. Beoordeling van het geschil

Opbrengstnorm en kostentoerekening

4.1. Ter onderbouwing van zijn stelling dat de opbrengstnorm, vervat in artikel 229b van de Gemeentewet, is overschreden betoogt belanghebbende in de eerste plaats dat de gemeente ten onrechte de kosten van “Plannen energie en duurzame ontwikkeling” heeft toegerekend aan de dienstverlening waarvoor leges worden geheven. Volgens belanghebbende gaat het bij deze kostenpost om kosten voor beleidsvorming en voor de vaststelling van criteria en voorschriften welke als toetsingskader dienen bij de beoordeling van individuele bouwaanvragen. In de tweede plaats voert belanghebbende aan dat de lasten te hoog zijn vastgesteld omdat – ten onrechte – geen rekening is gehouden met vrijgestelde bouwaanvragen voor sociale woningbouw. Belanghebbende is van oordeel dat de beoordeling van dergelijke bouwaanvragen uit de algemene middelen van de gemeente moet worden bekostigd.

4.2. De Ambtenaar heeft hiertegenover aangevoerd dat uit de “formulieren kostenberekening”, die als bijlage deel uitmaken van de uitspraak op bezwaar, blijkt dat uitsluitend de uitvoeringskosten van de toetsing van bouwplannen aan de opgestelde Plannen energie en duurzame ontwikkeling zijn toegerekend. De door belanghebbende bedoelde kosten voor beleidsvorming en de vaststelling van criteria en voorschriften worden niet door middel van de leges verhaald. Overigens verdedigt de Ambtenaar de stelling dat zelfs indien de onderhavige kosten van toetsing aan Plannen energie en duurzame ontwikkeling niet zouden mogen worden toegerekend – hetgeen hij bestrijdt – de opbrengstnorm niet wordt overschreden. Met inbegrip van de bedoelde kosten is het kostendekkingspercentage van de leges (op het niveau van de totale Verordening) 83,10 percent. Wanneer de bedoelde kosten niet worden toegerekend bedraagt dat percentage 84,47 percent, zoals is weergegeven in het ter zitting overgelegde overzicht “Kostendekkendheid Legesverordening 2001”, dat onder 1.5 is genoemd.

4.3. Tegenover belanghebbendes betoog dat ten onrechte geen rekening is gehouden met vrijgestelde bouwaanvragen heeft de Ambtenaar aangevoerd, dat uit HR 26 oktober 2001, nr. 36 205, BNB 2002/14, volgt dat bij de beoordeling van de kostendekkendheid kan worden uitgegaan van de geraamde netto-baten. Het te heffen bedrag wordt hierbij verminderd met het gedeelte daarvan dat naar verwachting niet inbaar zal zijn, in verband met vrijstelling, kwijtschelding of een bedrag aan oninbare vorderingen. Ook aan de lastenkant gaat het naar zijn mening om netto-lasten. Eventuele vergoedingen of subsidies die voor de dienstverlening zijn verkregen, drukken de gemeentelijke lasten voor de dienstverlening.

4.4. Naar het oordeel van het Hof heeft de Ambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd, tegenover de stellingen van belanghebbende voldoende aannemelijk gemaakt dat geen kostenposten zijn toegerekend die geen of onvoldoende relatie hebben met de onderhavige dienstverlening. Voorts blijkt uit de door de Ambtenaar overgelegde cijfers dat de geraamde opbrengst van de leges in elk geval minder dan 85 percent bedraagt van de geraamde lasten ter zake van de onderhavige dienstverlening. Naar het oordeel van het Hof volgt voorts, zoals de Ambtenaar terecht verdedigt, uit HR 26 oktober 2001, nr. 36 205, BNB 2002/14, dat bij de beoordeling van de kostendekkendheid kan worden uitgegaan van de netto-baten. Dat ook de kosten van beoordeling van vrijgestelde bouwaanvragen voor sociale woningbouw zijn toegerekend kan in dit verband niet leiden tot het oordeel dat de vorenbedoelde opbrengstnorm in het onderhavige geval is overschreden. Het Hof neemt hierbij mede in aanmerking dat belanghebbende zijn op dit punt betrekking hebbende stelling niet cijfermatig heeft onderbouwd en dat, zoals hiervoor reeds is gememoreerd, de geraamde opbrengst van de leges minder dan 85 percent bedraagt van de geraamde lasten. Op grond van het voorgaande komt het Hof tot het oordeel dat de opbrengstnorm, welke is vervat in artikel 229b van de Gemeentewet, op het niveau van de totale Verordening, niet is overschreden.

Wijze van toetsing aan opbrengstnorm

4.5. Ter onderbouwing van zijn stelling dat toetsing aan de meergenoemde opbrengstnorm plaats dient te vinden per dienst of groep van diensten voert belanghebbende onder meer aan dat het door de Ambtenaar verdedigde standpunt dat de toetsing aan de onderhavige norm plaats dient te vinden op het niveau van de totale verordening, berust op de gedachte dat een kostentoedeling aan individuele diensten of groepen van diensten niet trefzeker zou zijn te maken dan wel op praktische bezwaren zou afstuiten. Naar het oordeel van belanghebbende blijkt uit het feit dat de Ambtenaar een overzicht heeft verstrekt van de kostendekkendheid van de Legesverordening 2001 per groep van diensten, dat deze gedachte althans voor een toetsing aan de opbrengstnorm per groep van diensten in het onderhavige geval niet opgaat. De Ambtenaar beroept zich ter bestrijding van de onderhavige stelling op de lijn van de jurisprudentie.

4.6. Uit HR 4 februari 2005, nr. 38 860, BNB 2005/112 en HR 4 februari 2005, nr. 40 072, BNB 2005/113, volgt naar het oordeel van het Hof dat het gelijk met betrekking tot het onderhavige geschilpunt aan de Ambtenaar is. De Hoge Raad overweegt in beide uitspraken dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 229b van de Gemeentewet volgt dat de toetsing aan de onderhavige opbrengstnorm naar de bedoeling van de wetgever plaats moet vinden op het totaal van de geraamde baten van de rechten die in een verordening zijn geregeld en het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten geheven worden. Daarbij gaat het derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten. Het onderhavige standpunt van belanghebbende dient derhalve te worden verworpen.

Onredelijke en willekeurige belastingheffing

4.7. Belanghebbende stelt dat de onderhavige tariefstelling tot onredelijke en willekeurige belastingheffing leidt, waarop de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot legesheffing niet het oog kan hebben gehad. Hij voert hiertoe aan dat de aan de leges toegerekende kosten naar willekeur worden toegedeeld aan de bouwleges. Als gevolg hiervan vindt een onevenredige kostenafwenteling plaats, waarvoor in zijn visie geen objectieve en redelijke rechtvaardigingsgrond is. Belanghebbende verwijst hierbij onder meer naar het door de Ambtenaar overgelegde overzicht Kostendekkendheid Legesverordening 2001. Uit dit overzicht blijkt dat de kostendekkendheid van de leges welke worden geheven in verband met bouwvergunningen 102,21 percent bedraagt, terwijl de kostendekkendheid van de leges welke voor kapvergunningen worden geheven slechts 12,12 percent bedraagt. Voorts blijkt uit het overzicht dat de kostendekkendheid van de leges met betrekking tot de meerderheid van de groepen van diensten minder dan 100 percent is. Gemiddeld dekken de leges 83,10 percent van de met de dienstverlening samenhangende kosten. Tenslotte wijst belanghebbende erop, dat de hoogte van de legesheffing ad ƒ 201.502, niet in een redelijke verhouding staat tot de redelijkerwijs met de behandeling van de onderhavige vergunningaanvraag voor de gemeente gemoeide kosten. Belanghebbende is in dit verband van mening dat de tariefstelling in de Verordening in het onderhavige geval niet verbindt.

4.8. De Ambtenaar verdedigt de stelling dat de onderhavige tariefstelling niet leidt tot onredelijke en willekeurige belastingheffing waarop de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot legesheffing niet het oog kan hebben gehad. Hij wijst hierbij op het bepaalde in artikel 219, tweede lid, van de Gemeentewet en de totstandkominggeschiedenis van deze wetsbepaling. Hieruit volgt dat de wetgever aan gemeentebesturen, behoudens het verbod van heffing naar inkomen, winst of vermogen, de vrijheid heeft willen toekennen om in de belastingverordeningen die heffingsmaatstaven en tarieven op te nemen, welke zich het beste verstaan met het gemeentelijke beleid en de praktijk van de belastingheffing. De wetgever heeft daarbij tevens aangegeven dat de gemeente bij de keuze van de heffingsmaatstaven zelf moet toetsen of deze keuze recht doet aan de algemene rechtsbeginselen, zoals het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. Naar het oordeel van de Ambtenaar zijn de bedoelde beginselen in het onderhavige geval niet geschonden. Hij wijst hierbij tevens op de hiervoor reeds genoemde uitspraak HR 4 februari 2005, nr. 38 860, BNB 2005/112, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat winsten van 31,85 percent, onderscheidenlijk 39,9 percent, die zijn geraamd met betrekking tot leges voor bepaalde groepen van diensten, op zichzelf niet nopen tot de conclusie dat ter zake van een dienst die behoort tot een groep van diensten waarvoor leges met een dergelijk winstpercentage worden geheven, sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Bovendien stelt de Ambtenaar, dat de hoogte van de legesheffing samenhangt met de hoogte van de bouwsom, dat het in het algemeen zo is dat met de behandeling van aanvragen voor bouwvergunningen van dure en omvangrijke bouwwerken relatief veel tijd gemoeid is en dat het tarief in relatie tot de hoogte van de bouwsom een zekere degressie vertoont.

4.9. Het Hof is met de Ambtenaar van oordeel dat, in het licht van de onder 4.8 bedoelde jurisprudentie en gegeven de vrijheid die de wetgever aan de gemeentebesturen heeft willen toekennen bij het kiezen van heffingsmaatstaven en het bepalen van de aan die maatstaven gekoppelde tarieven, een geraamde winst van 2,21 percent op de leges welke voor bouwvergunningen worden geheven, op zichzelf bezien niet noopt tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot legesheffing niet op het oog kan hebben gehad.

4.10. Hetgeen onder 4.9 is overwogen neemt evenwel niet weg dat in het onderhavige geval, waarin tussen onderscheiden groepen van diensten sprake is van niet onaanzienlijke verschillen in kostendekkingspercentages en tevens van een absoluut en relatief hoog bedrag aan geheven leges, naar het oordeel van het Hof wel sprake is van willekeurige en onredelijke belastingheffing. De verschillen in kostendekking lopen blijkens het door de Ambtenaar overgelegde overzicht Kostendekkendheid Legesverordening 2001 uiteen van 12,12 percent tot 102,21 percent, zonder dat hiervoor een motivering, laat staan een dragende overweging is aangevoerd. Met belanghebbende is het Hof voorts van oordeel dat de hoogte van de legesheffing ad ƒ 201.502, niet in een redelijke verhouding staat tot de redelijkerwijs met de behandeling van de onderhavige vergunningaanvraag voor de gemeente gemoeide kosten. Weliswaar betreft de dienst waarvoor de leges zijn geheven het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning voor een melkfabriek met een bouwsom van ƒ 14 miljoen, maar dat rechtvaardigt naar het oordeel van het Hof, zonder een onderbouwing die de Ambtenaar te dezen is schuldig gebleven, niet de heffing van leges tot een dermate hoog bedrag als waarvan hier sprake is. Anders dan de Ambtenaar stelt is van daadwerkelijke degressie in de tariefstelling in het onderhavige geval geen sprake. Afgezien van het feit dat ingevolge de onderdelen 5.2.3.1 en 5.2.3.2 van de Tarieventabel over de eerste ƒ 2.500 van de bouwsom een vast bedrag wordt geheven van ƒ 100, en over de rest van de bouwsom ƒ 7 per geheel of gedeeltelijk bedrag van ƒ 500, ofwel 1,4 percent, vertoont het tarief geen differentiatie. Ook is geen maximumbedrag of andere vorm van begrenzing van het te heffen bedrag opgenomen. Deze omstandigheid brengt het Hof tot het oordeel dat het in onderdeel 5.2.3.2 van de Tarieventabel opgenomen deel van het tarief ter zake van de onderhavige aanvraag, die betrekking heeft op een te bouwen melkfabriek met een bouwsom van ƒ 14 miljoen, verbindende kracht mist. Dat brengt met zich mee dat de onderhavige aanslag dient te worden verminderd met een bedrag van ƒ 195.965,00 tot een totaalbedrag van (ƒ 22,00 + ƒ 290,00 + ƒ 100 + ƒ 5.125,00 =) ƒ 5.537,00 (€ 2512,58).

Wijze van heffing

4.11 Belanghebbende heeft ter zitting aangevoerd dat de wijze van heffing in artikel 6 van de Verordening zodanig onduidelijk is geregeld, dat moet worden aangenomen dat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 217 van de Gemeentewet. De verordening mist in dit verband naar zijn oordeel verbindende kracht.

4.12 De Ambtenaar heeft hiertegenover aangevoerd dat de gemeentelijke belastingen ingevolge het bepaalde in artikel 233 van de Gemeentewet kunnen worden geheven bij wege van aanslag, bij wege van voldoening op aangifte of op andere wijze, doch niet wij wege van afdracht op aangifte. In het onderhavige geval is sprake van heffing op andere wijze (dan bij wege van aanslag of voldoening op aangifte). Het onderhavige heffingssysteem is in artikel 6 van de Verordening nader uitgewerkt doordat is bepaald dat wordt geheven bij wege van een mondelinge dan wel een gedagtekende schriftelijke kennisgeving, waaronder mede wordt begrepen een stempelafdruk, zegel, nota of andere schriftuur. De Ambtenaar is van mening dat deze uitwerking niet als onduidelijk kan worden bestempeld en dat bovendien de belastingplichtigen bekend zijn met de wijze waarop de leges voor de onderscheiden groepen van diensten worden geheven. Hem heeft nooit eerder de klacht bereikt dat op dit punt enige onduidelijkheid zou bestaan.

4.13 Het Hof deelt met betrekking tot dit geschilpunt de visie van de Ambtenaar. Het is van oordeel dat, mede in het licht van de door de Ambtenaar verwoorde praktijkervaringen, er geen grond is voor het oordeel dat de wijze van heffing in artikel 6 van de Verordening onduidelijk is geregeld. De wijze van heffing is naar het oordeel van het Hof in het onderhavige artikel van de Verordening zodanig uitgewerkt, dat de belastingplichtigen niet in het ongewisse worden gelaten over de wijze waarop de belastingschuld wordt vastgesteld en bekend gemaakt. Het standpunt van belanghebbende dat de Verordening op dit punt niet zou verbinden dient dan ook te worden verworpen.

5. Proceskosten

Het Hof acht termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten vast op 2 punten maal € 322 maal wegingsfactor 1,5 ofwel € 966.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de bestreden uitspraak;

- vermindert de nota bouwleges tot € 2512,58 (ƒ 5537);

- gelast dat de gemeente Nijkerk aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht van € 232; en

- veroordeelt de Ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 966 en wijst de gemeente Nijkerk aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.

Aldus gedaan te Arnhem op 8 februari 2006 door prof. mr. dr. J.A. Monsma, voorzitter, mr. J. Lamens, vice-president en mr. C.M. Ettema, raadsheer. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. Vellema als griffier.

(A. Vellema) (J.A. Monsma)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 20 februari 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.