Home

Gerechtshof Arnhem, 02-05-2006, AX4877, 03-02539

Gerechtshof Arnhem, 02-05-2006, AX4877, 03-02539

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
2 mei 2006
Datum publicatie
24 mei 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2006:AX4877
Zaaknummer
03-02539
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 16, Wet op de loonbelasting 1964 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 3

Inhoudsindicatie

Inkomstenbelasting

Over de door een bedrijfsadviseur genoten, niet-aangegeven, inkomsten is terecht nagevorderd.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem

tweede meervoudige belastingkamer

nummer 03/02539

U i t s p r a a k

op het beroep van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraken van de Inspecteur van de Belastingdienst/P op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en boetebeschikking.

1. Navorderingsaanslag, boetebeschikking, bezwaar en geding voor het Hof

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 aanvankelijk een aanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 45.985. Nadien is een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 59.447. Bij beschikking is een vergrijpboete vastgesteld van ƒ 1.247 en is een bedrag aan heffingsrente berekend van ƒ 620.

1.2. Belanghebbende heeft tegen de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de navorderingsaanslag en de boetebeschikking bij de bestreden uitspraken gehandhaafd.

1.3. Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 16 februari 2006 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.

2. Feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1. Belanghebbende is tot in oktober 1997 statutair directeur van een fabriek geweest. Sedert die tijd is hij werkzoekend.

2.2. Met ingang van augustus 1998 is belanghebbende als commissaris bij A BV aangesteld. Eerder dat jaar had belanghebbende op advies van Ernst & Young contact gelegd met B BV (hierna: B). Voor de laatstgenoemde vennootschap heeft hij van april 1998 tot 26 juni 1999 zestien dagen gewerkt tegen een dagtarief van ? 1.000. Er is geen overeenkomst gesloten waarin de werkzaamheden zijn beschreven en de verantwoordelijkheden zijn vastgelegd. Ernst & Young heeft op 18 november 2002 in een brief aan de Inspecteur verklaard dat belanghebbende als zelfstandig interimmanager/adviseur bij B is aangetrokken en dat hij zelfstandig op onafhankelijke basis de vennootschap van adviezen heeft voorzien.

2.3. Eind augustus 1999 heeft belanghebbende een factuur bij B ingediend voor de zestien dagen dat hij werkzaamheden voor die vennootschap had verricht. B wenste echter slechts voor twaalf dagen te betalen. Belanghebbende heeft toen voor de periode van april 1998 tot 26 juni 1999 een factuur bij B ingediend waarin hij, omdat hij de "korting" met vier dagen niet rechtvaardig vond, naast een bedrag van ƒ 12.000 wegens werkzaamheden en ƒ 1.462 wegens kosten een bedrag van ƒ 2.100 aan omzetbelasting opvoerde. Belanghebbende heeft het op 31 augustus 1999 aan hem uitbetaalde bedrag van ƒ 13.462 (exclusief omzetbelasting) geheel voor zichzelf behouden en het niet in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het betrokken jaar opgenomen.

2.4. Vanaf 26 juni 1999 vonden de activiteiten van belanghebbende voor B plaats in het kader van een dienstbetrekking. In het jaar 1999 heeft belanghebbende een bedrag van ƒ 36.320 uit deze dienstbetrekking genoten.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd en voorts of de boete terecht is opgelegd en niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.

3.2. Belanghebbende stelt dat hij met B heeft afgesproken dat hij in de kwaliteit van commissaris zou optreden voor een netto-beloning van ƒ 1.000 per dag. In dat geval is er volgens belanghebbende sprake van een fictieve dienstbetrekking en had B loonbelasting en premie volksverzekeringen moeten inhouden en afdragen. Belanghebbende meent dat er, zo een fictieve dienstbetrekking ontbreekt, in ieder geval in die periode een gezagsverhouding heeft bestaan.

3.3. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat belanghebbende inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking in de zin van artikel 22, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB '64) heeft genoten. Hij meent dat de vereiste aangifte niet is gedaan en daarom omkering van de bewijslast geldt. Belanghebbende heeft niet doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.

3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraken en vernietiging van de navorderingsaanslag en de boetebeschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraken.

4. Beoordeling van het geschil

(Fictieve) dienstbetrekking.

4.1. Belanghebbende stelt dat hij in voornoemde periode van april 1998 tot 26 juni 1999 zijn werkzaamheden heeft verricht in de hoedanigheid van commissaris van B en dus in fictieve dienstbetrekking (artikel 3, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 [hierna: Wet LB '64]). De Inspecteur heeft die stelling gemotiveerd betwist. Het ligt dan vervolgens op de weg van belanghebbende aannemelijk te maken dat zijn activiteiten bij B in die periode in het kader van een fictieve dienstbetrekking hebben plaatsgevonden. Belanghebbende is daarin naar het oordeel van Hof echter niet geslaagd.

4.2. Niet de aan de functie gegeven naam, doch de inhoud van de functie is bepalend voor de wettelijke kwaliteit van de functionaris. Van toezicht houden op het bestuur is, naar belanghebbende zelf heeft bevestigd, geen sprake geweest en kon, gelet op de bestaande verhoudingen, ook geen sprake zijn. Alsdan kan niet worden geoordeeld dat belanghebbende zijn werkzaamheden heeft uitgeoefend als commissaris.

4.3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat in die periode sprake is geweest van een dienstbetrekking als bedoeld in artikel 2, eerste lid, Wet LB '64. Hij heeft die stelling evenwel onvoldoende aannemelijk gemaakt. Hetgeen belanghebbende in zijn beroepschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht over zijn relatie tot de directeur van B geeft bepaald onvoldoende steun aan belanghebbendes opvatting dat er sprake is geweest van een gezagsverhouding. Ook B gaat er klaarblijkelijk van uit dat geen sprake is geweest van een dienstbetrekking, nu het betaalde bedrag niet in de loonadministratie is opgenomen, hetgeen geheel in lijn ligt met de inhoud van de hiervoor onder 2.2. genoemde brief.

4.4. De inkomsten die belanghebbende in deze periode heeft genoten zijn derhalve aan te merken als inkomsten uit niet in dienstbetrekking verrichte werkzaamheden (artikel 22, eerste lid, onderdeel b, Wet IB '64).

Omkering bewijslast

4.5. Belanghebbende heeft aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 36.865. Dit inkomen is bij de vaststelling van de primitieve aanslag als gevolg van een correctie beroepskosten vastgesteld op ƒ 45.985. Vaststaat dat een bedrag van ƒ 13.462 door belanghebbende niet is aangegeven. Nu dit bedrag in verhouding tot het totale bedrag van de over het onderhavige jaar te betalen belasting aanzienlijk is, heeft belanghebbende dusdoende niet de vereiste aangifte gedaan en dient het beroep ongegrond te worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar betreffende de navorderingsaanslag onjuist is.

4.6. Belanghebbende betwist niet dat een bedrag van ƒ 13.462 als belastbare inkomsten over 1999 hebben te gelden. Zijn betoog dat met betrekking tot de inkomsten uit de periode van april 1998 tot 26 juni 1999 sprake is van een nettoloonafspraak behoeft na hetgeen onder 4.1. tot en met 4.3. is overwogen geen bespreking meer.

4.7. Belanghebbende heeft derhalve niet doen blijken, en ook overigens is niet gebleken, dat de uitspraak op bezwaar betreffende de navorderingsaanslag onjuist is.

Boete

4.8. Belanghebbende treedt op als bedrijfsadviseur en interim-manager. Van een dergelijke persoon mag worden verwacht dat hij weet dat te weinig belasting wordt geheven indien een bedrag aan arbeidsinkomsten niet in het aangiftebiljet wordt vermeld. Het moet er dus voor worden gehouden dat belanghebbende willens en wetens, dat wil zeggen: opzettelijk, een bedrag niet heeft aangegeven. Wat belanghebbende hiertegenover heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een andersluidende conclusie te komen. Het stond de Inspecteur vrij voor dit feit een vergrijpboete op te leggen.

4.9. De Inspecteur heeft het bedrag van de boete vastgesteld op 25% van de verzwegen belasting (par. 26, tweede lid, Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998), ofwel op ƒ 1.247. Het Hof acht dit bedrag aan boete passend en geboden, gelet op de ernst van de normschending.

Ambtshalve grond voor vermindering

4.10. Nu op het moment waarop het Hof in deze zaak uitspraak doet, sinds de aankondiging van de boete meer dan drie jaren zijn verstreken, terwijl een groot deel van dat tijdsverloop is te wijten aan binnen het Hof gelegen omstandigheden, is in dezen de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Het Hof zal om die reden de boete conform het nadere standpunt van de Inspecteur verminderen met 20% tot een bedrag van € 452,42 (ƒ 997).

Conclusie

4.11. Het beroep is ongegrond.

5. Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

?- verklaart het beroep ongegrond,

?- vernietigt de uitspraak op bezwaar betreffende de boetebeschikking,

?- vermindert de boete tot € 452,42 (ƒ 997).

Aldus gedaan te Arnhem op 2 mei 2006 door mw. mr. C.M. Ettema, voorzitter, mw. mr. M.C.M. de Kroon, raadsheer en J. Lamens, vice-president. De beslissing is op dezelfde datum in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mw. mr. A.W.M. van der Waerden, als griffier.

De griffier, De voorzitter,

(A.W.M. van der Waerden) (C.M. Ettema)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 2 mei 2006

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.