Gerechtshof Arnhem, 13-12-2006, AZ4425, 21-003995-05
Gerechtshof Arnhem, 13-12-2006, AZ4425, 21-003995-05
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof Arnhem
- Datum uitspraak
- 13 december 2006
- Datum publicatie
- 14 december 2006
- ECLI
- ECLI:NL:GHARN:2006:AZ4425
- Zaaknummer
- 21-003995-05
Inhoudsindicatie
Bewijsuitsluiting geurproef. Het niet "blind" uitvoeren van de geuridentificatieproef betekent dat niet alleen de gecertificeerd helper maar ook de speurhondengeleider wetenschap heeft van de posities van de verschillende geurdragers. Voornoemd voorschrift is kennelijk in het Keuringsreglement opgenomen om uit te sluiten dat de speurhondengeleider de speurhond op enigerlei wijze beïnvloedt bij het maken van een keuze voor een bepaalde geurdrager. Bovendien is niet uit te sluiten dat de speurhondengeleider zelf (onbewust) door deze wetenschap wordt beïnvloed bij het beoordelen van het gedrag van de hond, in het bijzonder bij het moment waarop de hond een keuze maakt een bepaalde geurdrager te willen apporteren. Het hof acht het - in strijd met het daarvoor geldende reglement - niet "blind" uitvoeren van de geuridentificatieproef een dermate ernstige procedurele fout, dat de resultaten van zo'n proef terzijde moeten worden gesteld. Dat geldt ook, zoals in dit geval, voor proeven waarvan niet vaststaat dat zij "blind" zijn uitgevoerd.
Uitspraak
Parketnummer: 21-003995-05
Uitspraak d.d.: 13 december 2006
TEGENSPRAAK
Gerechtshof te Arnhem
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Zwolle van 14 juli 2005 in de in eerste aanleg gevoegde strafzaken, parketnummers 07-607077-05 en 07-280424-04, en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, parketnummer 07-280291-03, tegen
[VERDACHTE],
geboren te [geboorteplaats en –datum],
wonende te [adres],
thans verblijvende in [detentieadres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 29 november 2006 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I), na voorlezing aan het hof overgelegd, en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie en de betrouwbaarheid van het bewijs
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
Blijkens mededelingen van de advocaat-generaal ter terechtzitting zijn er aanwijzingen dat de in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 uitgevoerde geuridentificatieproeven niet telkens “blind” zijn uitgevoerd, zoals is voorgeschreven in het Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur (hierna: het Keuringsreglement). De advocaat-generaal heeft aangegeven dat thans niet meer is vast te stellen of de geuridentificatieproeven in deze concrete strafzaak overeenkomstig de voorschriften uit het Keuringsreglement zijn uitgevoerd. In de processen-verbaal van de geuridentificatieproef wordt telkens gerelateerd dat de proeven wél overeenkomstig de voorschriften van het Keuringsreglement zijn uitgevoerd. Nu blijkt dat dit niet telkens onomstotelijk kan worden vastgesteld en de hondengeleiders zich bij gelegenheid van hun verhoor bij de rechter-commissaris noch op enig ander moment hebben uitgelaten over mogelijke onregelmatigheden, terwijl er aanwijzingen zijn dat de verbalisanten hierover bewust hebben gezwegen, verzoekt de raadsman het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren. De raadsman wijst erop dat het er sterk op lijkt dat met het opstellen van het proces-verbaal van 3 juli 2006 van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] over deze aangelegenheid al een begin is gemaakt in november 2005. Dat is vóór het verhoor van [verbalisant 2] door de rechter-commissaris. De raadsman leidt dit af uit het nummer van dat proces-verbaal, te weten 21.11.05.13.30. Dat nummer ziet hij als een datering. Dit deugt niet. Subsidiair verzoekt de raadsman de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de verbalisanten nogmaals als getuigen te horen en de resultaten af te wachten van een oriënterend onderzoek van de Rijksrecherche naar de wijze waarop de geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 zijn uitgevoerd.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt hieromtrent als volgt. Ter terechtzitting van het hof heeft de advocaat-generaal op 29 november 2006 uiteengezet dat hij kortgeleden van de hoofdofficier van justitie te Zutphen heeft vernomen dat een onbekend aantal geuridentificatieproeven, dat in de periode van september 1997 tot en met maart 2006 in de regio Noord- en Oost-Nederland is uitgevoerd, niet “blind” is afgenomen. Dat wil zeggen dat de hondengeleider voorafgaand aan de proef kennis heeft van de plaats van de geurdrager van de verdachte. In het Keuringsreglement wordt voorgeschreven dat de geuridentificatieproef blind moet worden uitgevoerd teneinde beïnvloeding van de hond en daarmee ook de resultaten van de proef te voorkomen. In de processen-verbaal van de geuridentificatieproeven wordt door de verbalisanten telkens gerelateerd dat de proeven in overeenstemming met het Keuringsreglement zijn uitgevoerd. De Rijksrecherche is inmiddels een oriënterend onderzoek gestart naar de werkwijze en de verschillende sorteerproeven die in eerder genoemde periode zijn gedaan. Of de geuridentificatieproef in een concreet geval “blind” is uitgevoerd, is volgens de advocaat-generaal achteraf niet meer vast te stellen. De advocaat-generaal stelt zich op het standpunt dat – nu niet meer is vast te stellen of de proeven “blind” zijn uitgevoerd – de resultaten van de geuridentificatieproeven van het bewijs moeten worden uitgesloten.
Het hof gaat er gelet op het voorgaande vanuit dat er weliswaar in algemene zin (al dan niet bewust) is gehandeld in strijd met de regels van het Keuringsreglement, maar acht niet aannemelijk geworden dat dit is gebeurd met de intentie om verdachten in deze zaak te benadelen. Niet is komen vast te staan dat de geuridentificatieproeven in deze strafzaak niet overeenkomstig het Keuringsregelment zijn uitgevoerd of dat de desbetreffende processen-verbaal welbewust valselijk zijn opgemaakt. Of die proeven “blind” zijn uitgevoerd, kan niet meer worden nagegaan. Het is bovendien nog maar de vraag of het niet blind uitvoeren van de geuridentificatieproef objectief tot andere resultaten leidt dan een “blind” gedane proef. De hiervoor beschreven handelwijze bij de uitvoer van de geuridentificatieproef en de verslaglegging daarvan in processen-verbaal valt weliswaar te betreuren, maar het gaat in deze belichting te ver om tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te concluderen. Daarvoor is slechts in zeer bijzondere gevallen plaats. Een dergelijk geval doet zich hier niet voor. Uit de gang van zaken rond de geuridentificatieproef concludeert het hof dat geen sprake is van een zodanig ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde dat daardoor doelbewust of met grove verwaarlozing van verdachtes belangen aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook aan de, hypothetische, stelling verbonden aan het nummer van het proces-verbaal van 3 juli 2006 van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] kan deze consequentie niet worden verbonden.
Het subsidiair door de raadsman gedane verzoek tot het horen als getuigen van de verbalisanten die de geuridentificatieproeven hebben uitgevoerd en het afwachten van de resultaten van het oriënterend onderzoek van de Rijksrecherche naar de gang van zaken wordt afgewezen. Er is geen belang bij heropening van het onderzoek nu niet te verwachten is dat het horen van de verbalisanten en de resultaten van het oriënterend onderzoek van de Rijksrecherche duidelijkheid zullen verschaffen over de vraag of de geurproeven in deze strafzaak al dan niet “blind” zijn uitgevoerd.
Het hof heeft voorts te beoordelen of in dit concrete geval de uitkomsten van de geuridentificatieproeven tot bewijs kunnen dienen. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd voornoemde resultaten van het bewijs uit te sluiten vanwege het enkele feit dat niet kan worden vastgesteld of de geuridentificatieproeven in deze zaak “blind” zijn uitgevoerd.
Dat de geuridentificatieproef “blind” moet worden uitgevoerd is neergelegd in supplement 2 behorende bij het hier geldende Keuringsreglement Politiespeurhond menselijke geur 1997 (herzien in september 2005). Op pagina 23 wordt voorgeschreven:
“De helper bepaalt met behulp van een dobbelsteen welk schema gekozen wordt en stelt op de daartoe bestemde plaats de geurdragers op in twee rijen van ieder 7 verschillende geurdragers (eventueel na elkaar), volgens de voor de hond bekende (en in het certificaat omschreven) aanbiedingsmethode. Dit gebeurt in afwezigheid van de hond en de geleider, de geleider kent de volgorde van de geurdragers in de rij niet en verklaart dit ook (onder ede!) in zijn proces-verbaal.”
Het niet “blind” uitvoeren van de geuridentificatieproef betekent dat niet alleen de gecertificeerd helper maar ook de speurhondengeleider wetenschap heeft van de posities van de verschillende geurdragers. Voornoemd voorschrift is kennelijk in het Keuringsreglement opgenomen om uit te sluiten dat de speurhondengeleider de speurhond op enigerlei wijze beïnvloedt bij het maken van een keuze voor een bepaalde geurdrager. Bovendien is niet uit te sluiten dat de speurhondengeleider zelf (onbewust) door deze wetenschap wordt beïnvloed bij het beoordelen van het gedrag van de hond, in het bijzonder bij het moment waarop de hond een keuze maakt een bepaalde geurdrager te willen apporteren. Het hof acht het - in strijd met het daarvoor geldende reglement - niet “blind” uitvoeren van de geuridentificatieproef een dermate ernstige procedurele fout, dat de resultaten van zo’n proef terzijde moeten worden gesteld. Dat geldt ook, zoals in dit geval, voor proeven waarvan niet vaststaat dat zij “blind” zijn uitgevoerd.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen nu het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
(zie voor de inhoud van de dagvaarding bijlage II)
Het hof nummert het onder parketnummer 07-280424-04 tenlastegelegde feit als 2.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen, dat verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 11 februari 2005 in de gemeente Almere tezamen en in vereniging met een ander met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen enig geldbedrag en een kassalade toebehorende aan [slachtoffer 1] welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welke bedreiging met geweld hierin bestond dat de verdachte en/of zijn mededader
- al dan niet met een bedekt gezicht de kapsalon zijn binnengekomen en
- een vuurwapen, althans een daarop gelijkend voorwerp, op het hoofd en/of lichaam van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden en
- meermalen, althans eenmaal heeft/hebben geschreeuwd/geroepen/gezegd: “Geld, geld, geld,” althans woorden van dergelijke aard en/of strekking.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat de door de verdachte bepleite vrijspraak zijn weerlegging vindt in de bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de, van de lezing van verdachte afwijkende, bewijsmiddelen te twijfelen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezene levert op het misdrijf
Diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar, nu geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 50 maanden. De verdachte en het Openbaar Ministerie zijn hiervan in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte wederom tot 50 maanden gevangenisstraf te veroordelen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen hoofdstraf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen – en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van na te melden duur leiden – dat verdachte zich met zijn medeverdachte schuldig heeft gemaakt aan de brute roofoverval op een kapperszaak. Zij hebben daarbij gebruik gemaakt van vermommingen en een op een vuurwapen gelijkend voorwerp en dit tegen het hoofd van de eigenaresse van de winkel gehouden teneinde daarmee hun woorden kracht bij te zetten. Uit de handelwijze van de verdachten volgt dat geweld bij het plegen van door financieel gewin ingegeven strafbare feiten beslist niet werd geschuwd. Dit alles om er vandoor te kunnen gaan met een luttele som geld.
Alhoewel geen fysiek geweld is toegepast, hebben de bedreigingen daarmee door de verdachten en de door hen aangerichte ravage in de kapperszaak een enorme impact gehad op het slachtoffer. Naar de ervaring leert, zullen de slachtoffers van dergelijke vermogensdelicten nog lange tijd de nadelige psychische gevolgen ondervinden van wat hun is overkomen. Over deze gevolgen, die haar leven ook nu nog tekenen, heeft het slachtoffer ter terechtzitting in hoger beroep een uitgebreide verklaring afgelegd, waaruit dat voor dit geval ook duidelijk blijkt. Meer in het algemeen versterken feiten als de onderhavige de reeds binnen de samenleving levende gevoelens van onveiligheid en veroorzaken zij onrust.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel justitieel documentatieregister is verdachte in het verleden eerder voor vermogens- en geweldsdelicten veroordeeld tot vrijheidsstraf. Het hof heeft dit gegeven betrokken bij het oordeel over de op te leggen straf.
De achteloosheid en het gemak waarmee verdachte het bewezenverklaarde feit heeft begaan, en in het bijzonder de bedreiging met geweld, rechtvaardigen de oplegging van een aanzienlijke onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. Het hof heeft het bij de strafoplegging als een handicap ervaren dat het door verdachtes proceshouding slechts in zeer beperkte mate inzicht heeft kunnen krijgen in de persoonlijke achtergronden van de verdachte alsmede in eventuele strafmatigende factoren. Hoewel de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een zeer ernstig strafbaar feit en in de persoon van verdachte slechts omstandigheden zijn ontdekt die strafmaatverhogend werken, is het hof – anders dan de advocaat-generaal en de rechtbank – van oordeel dat met een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren kan worden volstaan. Een straf van deze duur sluit beter aan bij straffen die voor soortgelijke zaken en in ook verder vergelijkbare zaken plegen te worden opgelegd.
Het na te melden inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerp, met behulp waarvan het onder 1 tenlastegelegde en bewezenverklaarde is begaan, dient te worden onttrokken aan het verkeer, aangezien het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met het algemeen belang.
De vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 1.472,50 ingesteld. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van verdachtes onder 1 bewezen verklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden. De vordering is door de verdediging niet weersproken. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Het hof ziet aanleiding terzake de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht op te leggen als na te melden.
Vordering tenuitvoerlegging
Het hof is ten aanzien van de vordering van de officier van justitie te Zwolle van 14 juni 2005, tot tenuitvoerlegging van het bij vonnis van de Meervoudige kamer te Zwolle van 14 oktober 2003 opgelegde voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, van oordeel, dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt - de tenuitvoerlegging van de straf, voorwaardelijk opgelegd bij voormeld vonnis, dient te worden gelast.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 14g, 14h, 14i, 14j, 24c, 36b, 36c, 36d, 36f, 310 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af de verzoeken van de raadsman strekkende tot het horen als getuigen van de verbalisanten die de geuridentificatieproeven hebben uitgevoerd en het afwachten van de resultaten van een oriënterend onderzoek van de Rijksrecherche naar de geuridentificatieproeven in de periode van september 1997 tot en met maart 2006.
Vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
De in beslag genomen voorwerpen
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten:
- een bivakmuts, genoemd op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 1 (bijlage IV).
Gelast de teruggave aan verdachte van de inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- de voorwerpen genoemd op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder de nummers 2, 3, 7, 8, 9 en 10 (bijlage IV).
De aan [benadeelde partij] toegebrachte schade
Veroordeelt verdachte aan de benadeelde partij, [benadeelde partij], te betalen een bedrag van
€ 1.472,50 (duizend vierhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent).
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan veroordeelde de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van de benadeelde partij, genaamd [benadeelde partij], een bedrag te betalen van € 1.472,50 (duizend vierhonderdtweeënzeventig euro en vijftig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 29 (negenentwintig) dagen hechtenis.
Bepaalt dat indien en voorzover de mededader van verdachte voormeld bedrag heeft betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichting tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Tenuitvoerlegging
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de meervoudige kamer te Zwolle van 14 oktober 2003, te weten van: gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
Aldus gewezen door
mr C.G. Nunnikhoven, voorzitter,
mr B.P.J.A.M. van der Pol en mr H.G.W. Stikkelbroeck, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R.G.A. Beaujean, griffier,
en op 13 december 2006 ter openbare terechtzitting uitgesproken.