Home

Gerechtshof Arnhem, 16-02-2007, BA0170, 06-00089

Gerechtshof Arnhem, 16-02-2007, BA0170, 06-00089

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
16 februari 2007
Datum publicatie
8 maart 2007
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2007:BA0170
Formele relaties
Zaaknummer
06-00089

Inhoudsindicatie

Zalmsnip.

Afschaffing door de gemeente Olst-Wijhe van de Zalmsnip met terugwerkende kracht is in strijd met de rechtszekerheid en kan daarom niet door de beugel.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 06/00089

uitspraak van de eerste meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

X, wonende te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 januari 2006, nummer AWB 05/1054, in het geding tussen belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Olst-Wijhe (hierna: verweerder)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2005 een, met andere aanslagen op één biljet met aanslagnummer 78151 verenigde, aanslag opgelegd van € 326,60 in de onroerendezaakbelas-ting van de gemeente Olst-Wijhe wegens gebruik van de woning a-straat 1.

1.2. Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de verweerder bij uitspraak van 20 mei 2005 de aanslag gehandhaafd.

1.3. Het beroep tegen de uitspraak van de verweerder is door de Rechtbank ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.

1.4. Belanghebbende heeft op 2 maart 2006 hoger beroep ingesteld.

1.5. Tot de stukken van het geding behoren verder het verweerschrift in hoger beroep en de pleitnota die namens de verweerder ter zitting in hoger beroep is overgelegd.

1.6. Bij het onderzoek ter zitting in hoger beroep op 10 januari 2007 is de verweerder ge-hoord. Belanghebbende is daar met telefonische kennisgeving aan het Hof niet verschenen.

1.7. Van de zitting is het proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Bij het begin van het jaar 2005 was belanghebbende belastingplichtig als eigenaar en als gebruiker van de onroerende zaak a-straat 1, die hem tot woning diende.

2.2. Bij besluit van de gemeenteraad van Olst-Wijhe van 13 december 2004, nr. 2004/108, is de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2005 vast-gesteld. Deze luidt, voor zover hier van belang:

Artikel 1 Belastingplicht

1 Onder de naam ‘onroerende-zaakbelastingen’ worden ter zake van binnen de gemeente gelegen onroerende zaken twee directe belastingen geheven:

a een gebruikersbelasting van degene die – naar de omstandigheden beoordeeld – bij het begin van het kalenderjaar een onroerende zaak al dan niet krachtens eigendom, bezit, beperkt of persoonlijk recht gebruikt;

b een eigenarenbelasting (enz.)

2. (enz.)

Artikel 6A Lokale lastenvermindering

1. Het bedrag van de belasting, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder a, wordt voor het ge-bruik van onroerende zaken, steeds voorzover het betreft zaken die geheel of gedeelte-lijk tot woning dienen, verminderd met een bedrag van € 45,38.

2. Indien het bedrag na een vermindering als bedoeld in het eerste lid negatief is, wordt een aanslag tot dit negatieve bedrag vastgesteld.

3. (enz.)

Artikel 9 Inwerkingtreding en citeertitel

1. (enz.)

2. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de be-kendmaking.

3. Indien het bij koninklijke boodschap van 21 juli 2004 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Gemeentewet in verband met de afschaffing van de lokale lastenver-lichting van € 45,38 (29 701) tot wet wordt verheven en in werking treedt met ingang van 1 januari 2005, komt artikel 6A te vervallen.

4. (enz.)

2.3. Bij raadsbesluit van 24 januari 2005, nr. 2005/12, is de Verordening tot Eerste wijzi-ging van de Verordening op de heffing en invordering van onroerende-zaakbelastingen 2005 vastgesteld. Deze luidt, voor zover hier van belang:

Artikel I

A. Artikel 6A vervalt.

B. In artikel 9 vervalt het derde lid en worden het vierde tot en met zesde lid vernummerd tot derde tot en met vijfde lid.

Artikel II

1. Deze verordening treedt in werking met ingang van de eerste dag na die van de be-kendmaking en werkt terug tot en met 1 januari 2005.

2. De datum van ingang van de heffing is 1 januari 2005.

3. (enz.)

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. Partijen houdt verdeeld of de verweerder terecht weigert belanghebbende de lastenver-lichting voor het jaar 2005 toe te kennen.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan heeft de verweerder ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert de uitspraak van de Rechtbank te vernietigen en de ge-meente te veroordelen tot het in mindering brengen van de ‘Zalmsnip’ op zijn aanslag en tot vergoeding van de griffierechten en van zijn reiskosten.

3.4. De verweerder concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Het wetsvoorstel waarnaar artikel 9, lid 3, van de onder ?2.2 aangehaalde Verordening verwijst, is tot wet verheven op 23 december 2004 (Stb. 743; hierna: de afschaffingswet).

4.2. Blijkens de mededeling van de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrela-ties in de Staatscourant van 24 december 2004, nr. 249, bladzijde 13, is van de afschaffings-wet vastgesteld dat daarover een referendum kan worden gehouden.

4.3. De afschaffingswet is bekendgemaakt door plaatsing in het Staatsblad, jaargang 2004, nummer 743, dat is uitgegeven op 30 december 2004. Artikel III* luidt:

Deze wet treedt in werking met ingang van 1 januari 2005.

In de linkermarge op bladzijde 2 is een noot geplaatst die luidt:

* Op grond van artikel 12, tweede lid, van de Tijdelijke referendumwet is de inwerkingtre-ding van deze wet opgeschort. Deze wet treedt in werking met ingang van 5 februari 2005.

4.4. Op bladzijden 75-76 van de memorie van toelichting op het voorstel dat heeft geleid tot de Tijdelijke referendumwet (van 16 juli 2001, Stb. 388; hierna: TRW) is onder het kopje ‘Artikel 12’ het volgende vermeld:

De termijn van het eerste lid waarmee de inwerkingtreding van referendabele wetten moet worden «opgeschort», is gesteld op zes weken. Deze termijn is een optelsom van de verschil-lende termijnen voor het afwikkelen van de noodzakelijke procedures tussen de mededeling in de Staatscourant en de beslissing inzake het beroep tegen de beslissing van het centraal stembureau inzake het inleidend verzoek, waarmee de fase van het inleidend verzoek wordt afgesloten. De lengte van deze totale termijn bedraagt 39 dagen. Deze termijn van 39 dagen is in het artikel zekerheidshalve afgerond op zes weken, een termijn die bovendien vaker wordt gehanteerd in de wetgeving.

Naar de hierin neergelegde bedoeling van de wetgever, die in de loop van de parlementaire behandeling onbetwist is gebleven, waarborgt de opschortingstermijn dat wetten waarover een correctief referendum kan worden gehouden niet in werking treden voordat zekerheid kan zijn verkregen of het referendum inderdaad wordt gehouden.

4.5. Uit het voorgaande volgt dat bij het begin van het jaar 2005 niet is voldaan aan de ontbindende voorwaarde die artikel 9, lid 3, van de onder ?2.2 aangehaalde Verordening stelt aan het vervallen van artikel 6A met ingang van 1 januari 2005.

4.6. Artikel 6A van die Verordening kan dus eerst zijn afgeschaft door de werking van het onder ?2.3 genoemde raadsbesluit van 24 januari 2005.

4.7. Artikel II, lid 1, van dat besluit verleent daaraan terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005. Deze terugwerkende kracht werkt in het nadeel van de belastingplichtigen, die immers op het ogenblik waarop de gebruikersbelasting materieel verschuldigd was – het begin van het jaar 2005 – aan artikel 6A voormeld aanspraak konden ontlenen op de lokale lastenverlichting die bij wijze van heffingkorting op de aanslag in de gebruikersbelasting in mindering moest worden gebracht. Daarom moet worden beoordeeld of die afschaffing voor de betrokken belastingplichtigen in zodanige mate voorzienbaar was dat in dezen sprake is van een bijzondere omstandigheid die een inbreuk wettigt op het op de eisen van de rechts-zekerheid berustende rechtsbeginsel dat wetgevende maatregelen alleen voor de toekomst behoren te gelden.

4.8. Een bijzondere omstandigheid als voormeld is noch gelegen in de van rechtswege opgeschorte inwerkingtreding noch in de terugwerkende kracht van de afschaffingswet. Het voorstel daartoe was door de Tweede Kamer der Staten-Generaal aangenomen op 25 novem-ber 2004 (Eerste Kamer der Staten-Generaal, Centraal Informatiepunt, 26 november 2004, overzicht van stemmingen in de Tweede Kamer betreffende wetsvoorstel 29 701). Met de daarin vastgelegde ingangsdatum van 1 januari 2005 moet de gemeenteraad geacht worden bekend te zijn geweest toen hij nadien, op 13 december 2004, het onder ?2.2 genoemde be-sluit nam. Toen immers stond reeds vast dat de afschaffingswet alleen dan zonder terugwer-kende kracht tot en met 1 januari 2005 in werking treden, indien zij niet alleen vóór die datum in het Staatsblad zou zijn geplaatst maar ook door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op de voet van artikel 11, lid 1, onderdeel c, TRW als niet referendabel zou worden aangewezen. De hiervoor onder ?4.2 bedoelde mededeling had evenwel een tegengestelde uitwerking. Daardoor werd de afschaffingswet onderhevig aan de opschortende werking van artikel 12 TRW. Dat deze opschortende werking door de gemeen-teraad op 13 december 2004 niet is voorzien – de verweerder voert dit aan in het verweer-schrift in hoger beroep (bladzijde 3, tweede alinea, en bladzijde 4, vierde alinea) – kan niet meebrengen dat voor de betrokken belastingplichtigen, onder wie belanghebbende, op 1 januari 2005 het onder ?2.3 genoemde raadsbesluit en de daaraan verleende terugwerkende kracht voorzienbaar waren.

4.9. Wel was voorzienbaar dat de compensatie uit het gemeentefonds met ingang van 2005 zou komen te vervallen. De toenmalige ministerraad had reeds op 29 april 2004 besloten het voorstel tot de afschaffingswet in te dienen. In de memorie van toelichting op wetsvoorstel 29 701 (bladzijde 2, laatste alinea) was aangekondigd dat in verband met de afschaffing van de lokale lastenverlichting in 2005 € 325 miljoen uit het gemeentefonds zou worden geno-men. De aangekondigde afschaffing van artikel 229d van de Gemeentewet, het daaraan gepaarde wegvallen van de dekking uit het gemeentefonds en de publiciteit daarover laten evenwel de autonome bevoegdheid van de raad onverlet om, ook zonder de wettelijke basis van dat artikel 229d, de lokale lastenverlichting in een belastingverordening op te nemen of te handhaven. In gelijke zin heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrela-ties, mede namens de minister van Financiën, geantwoord op vragen van de Tweede Kamer-leden Kant en Fierens (Handelingen II, vergaderjaar 2004-2005, Aanhangsel nummers 780, onder 1, en 781, onder 4).

4.10. De terugwerkende kracht van het raadsbesluit van 24 januari 2005 wordt voorts niet gerechtvaardigd door de grote financiële gevolgen als waarop de verweerder doelt in de vijfde alinea op bladzijde 4 van het verweerschrift in hoger beroep. De raad had die gevolgen immers kunnen ondervangen door artikel 6A voormeld op 13 december 2004, althans vóór het einde van het jaar 2004, onvoorwaardelijk te doen vervallen en desgewenst, mocht wets-voorstel 29 701 niet tot wet zijn verheven en in werking zijn getreden op 1 januari 2005, in de loop van 2005 weer in te voeren. Hieraan had zonder bezwaar voor de betrokken belas-tingplichtigen terugwerkende kracht kunnen worden verleend. Voor deze mogelijkheid is evenwel niet gekozen.

4.11. Het vorenstaande brengt mee dat het de raad niet vrijstond, zoals hij gedaan heeft, op 24 januari 2005 met terugwerkende kracht tot en met 1 januari 2005 te besluiten de artikelen 6A en 9, lid 3, van de onder ?2.2 aangehaalde Verordening te laten vervallen. De Eerste wijzigingsverordening mist daardoor verbindende kracht. Aan het genoemde artikel 6A, dat althans voor het belastingjaar 2005 van kracht is gebleven, ontleent belanghebbende derhalve terecht aanspraak op de lokale lastenvermindering van € 45,38.

5. Slotsom

De bestreden aanslag moet worden verminderd met de heffingkorting van € 45,38. De uit-spraak van de Rechtbank, waarbij het beroep ongegrond is verklaard, en de uitspraak van de verweerder, waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard, kunnen niet in stand blijven.

6. Kosten

6.1. In hoger beroep is niet gebleken van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbij-stand en ook overigens niet van kosten die volgens artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht kunnen worden begrepen in een kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in verbinding met artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr).

6.2. Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank zijn in overeenstemming met het genoemde Besluit te berekenen op zijn reis en verblijfkosten, begroot op € 9.

6.3. Door belanghebbende is in eerste aanleg € 37 en in hoger beroep € 105, in totaal derhalve € 142, aan griffierecht betaald. Dit moet hem volgens artikel 27p Awr in verbinding met artikel 231, lid 4, van de Gemeentewet worden vergoed door de gemeente.

7. Beslissing

Het Gerechtshof, recht doende in hoger beroep:

– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en, opnieuw recht doende:

– vernietigt de uitspraak op bezwaar;

– vermindert de aanslag met € 45,38 tot € 281,22;

– gelast de gemeente Olst-Wijhe aan belanghebbende de door hem betaalde griffierechten van € 142 te vergoeden;

– veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 9, te vergoeden door de gemeente Olst-Wijhe.

Aldus gedaan te Arnhem op 16 februari 2007 door de raadsheer mr. De Kroon, voorzitter, en de raadsheren mr. Den Ouden en mr. Haas. De beslissing is op dezelfde datum in het open-baar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. Snoijink als griffier.

(W.J.N.M. Snoijink) (M.C.M. de Kroon)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 16 februari 2007

Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het college van burgemeester en wethouders binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.