Home

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2008, BF7582, 07-00604

Gerechtshof Arnhem, 01-10-2008, BF7582, 07-00604

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
1 oktober 2008
Datum publicatie
10 oktober 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2008:BF7582
Zaaknummer
07-00604

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig wordt niet aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.

Uitspraak

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belasting

nummer 07/00604

uitspraakdatum: 1 oktober 2008

Tweede meervoudige belastingkamer

Uitspraak op het hoger beroep van

de Inspecteur van de Belastingdienst/Centrale administratie, kantoor Apeldoorn (hierna: de Inspecteur)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2006, nummer AWB 05/3655, in het geding tussen de Inspecteur

en

X V.O.F. te Z (hierna: belanghebbende)

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is voor het tijdvak 22 april 2006 tot en met 21 juli 2006 een naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting (aanslagnummer 8049.42.882Y6.90002) opgelegd ten bedrage van € 283.

1.2. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 11 oktober 2006 de naheffingsaanslag gehandhaafd.

1.3. De Rechtbank heeft het beroep tegen de uitspraak van de Inspecteur bij voormelde uitspraak gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd.

1.4. De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.

1.5. Het onderzoek ter zitting is gehouden te Arnhem op 21 augustus 2008. Daarbij zijn verschenen en gehoord A, vennoot van belanghebbende en de Inspecteur. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. Vaststaande feiten

2.1. Op 22 oktober 2005 is geconstateerd dat A voornoemd met een personenauto, merk Mercedes, met het Duitse kenteken 01-000001 gebruik heeft gemaakt van de weg, de a-straat-1 te Q. De personenauto was ten tijde van de controle voorzien van het handelaarskenteken 02-02-FH.

2.2. Bij de controle heeft A tegenover de controleambtenaar verklaard dat de personenauto afkomstig was uit Duitsland, dat hij bezig was met een proefrit en dat de personenauto niet is opgenomen in zijn bedrijfsvoorraad.

2.3. Naar aanleiding van de controle heeft de Inspecteur belanghebbende een op 5 april 2006 gedagtekende naheffingsaanslag motorrijtuigenbelasting opgelegd over het tijdvak 22 oktober 2004 tot en met 21 oktober 2005.

2.4. Vervolgens heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van de personenauto kwartaalrekeningen toegezonden. De Inspecteur heeft na de controle van 22 oktober 2005 niet meer gecontroleerd of anderszins vastgesteld of belanghebbende de personenauto nog feitelijk ter beschikking had.

2.5. Belanghebbende heeft de rekening over het tijdvak 22 april 2006 tot en met 21 juli 2006 ten bedrage van € 283 niet betaald. Vervolgens heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.

3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is of de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag terecht heeft opgelegd. Belanghebbende verdedigt het standpunt dat zij bij aanvang van het onderhavige tijdvak geen houder van de personenauto was, zodat de naheffingsaanslag haar ten onrechte is opgelegd. De Inspecteur stelt daartegenover dat op belanghebbende de last rust het tegendeel te bewijzen en dat zij daarin niet is geslaagd.

3.2. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Hetgeen partijen ter zitting daaraan hebben toegevoegd is vermeld in het proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

3.4. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep bij de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

4.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel a, in samenhang met artikel 6 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) wordt onder de naam motorrijtuigenbelasting een belasting voor een personenauto, een bestelauto, een motorrijwiel en een vrachtauto geheven van degene die bij de aanvang van een tijdvak het motorrijtuig houdt.

4.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet wordt voorzover te dezen van belang - een motorrijtuig als bedoeld in artikel 6 gehouden door degene:

‘ (…)

b. die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, feitelijk de beschikking heeft;

c. die een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig in Nederland feitelijk ter beschikking heeft.’

Artikel 7, tweede lid, van de Wet luidt:

‘ Als motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven wordt niet aangemerkt een motorrijtuig waarvoor ingevolge artikel 37 van de Wegenverkeerswet 1994 het voorzien zijn van een kenteken ter zake van het gebruik van de weg niet is voorgeschreven. De eerste volzin is niet van toepassing met betrekking tot artikel 37, eerste lid, onderdeel c, van de Wegenverkeerswet 1994, behoudens voorzover bij ministeriële regeling anders wordt bepaald.’

Artikel 37, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994 luidt:

‘ Artikel 36 is niet van toepassing op:

b. in het buitenland geregistreerde motorrijtuigen en aanhangwagens, die zich in het internationaal verkeer bevinden, mits ter zake van de registratie van het betrokken voertuig door het daartoe bevoegde gezag in het buitenland een bewijs is afgegeven dat voldoet aan de daaraan gestelde eisen in de tussen Nederland en het betrokken land van kracht zijnde internationale overeenkomst en het betrokken voertuig voldoet aan de eisen die in die overeenkomst dan wel bij algemene maatregel van bestuur ter uitvoering van die overeenkomst aan dat voertuig worden gesteld met betrekking tot de toelating tot het internationaal verkeer.’

4.3. Artikel 9 van de Wet luidt:

‘ Als degene die het motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven feitelijk ter beschikking heeft wordt beschouwd degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd. Degene ten aanzien van wie het gebruik van de weg is geconstateerd, wordt geacht tot het moment waarop voor het motorrijtuig een kenteken is opgegeven, het motorrijtuig feitelijk ter beschikking te hebben, tenzij is gebleken dat dit onjuist is.’

4.4. Belanghebbende betwist dat zij bij aanvang van het onderhavige tijdvak het motorrijtuig ter beschikking had. Ter zitting heeft A verklaard dat hij op 22 oktober 2005 het motorrijtuig bij de Duits-Nederlandse grens van een Duitse autohandelaar in ontvangst heeft genomen. Aldaar heeft hij de Nederlandse handelaarskentekenplaat op de auto aangebracht waarna hij naar een klant is gereden met wie hij een proefrit heeft gemaakt. De auto is op dezelfde dag teruggegaan naar de Duitse autohandelaar.

4.5. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard dat bij de controle op 22 oktober 2005 is geconstateerd dat de Nederlandse handelaarskentekenplaat over de Duitse kentekenplaat met het nummer 00-000001 was aangebracht. Hij heeft daaraan toegevoegd dat uit de Duitse Fahrzeugkarte is gebleken dat het motorrijtuig in Duitsland was geregistreerd.

4.6. De Inspecteur neemt in hoger beroep het standpunt in dat de Rechtbank ten onrechte toepassing van artikel 9 van de Wet achterwege heeft gelaten. Hij verdedigt dat voor de toepassing van dat artikel een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig moet worden aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, zodat, anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, op belanghebbende de bewijslast rust om te doen blijken dat zij de auto bij aanvang van het onderhavige tijdvak, op 22 april 2006, niet meer ter beschikking had. De Inspecteur baseert zijn standpunt op een bij de Wet van 14 december 2006, Stb. 682 (Belastingplan 2007) per 1 januari 2007 aangebrachte toevoeging aan artikel 34 van de Wet, inhoudende de toevoeging van een tweede volzin aan het eerste lid, luidende: ‘Voor de toepassing van dit lid wordt een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven.’ De Inspecteur neemt het standpunt in dat het ongewijzigde artikel 9 van de Wet, moet worden uitgelegd in overeenstemming met de aanpassing in artikel 34 van de Wet. Omdat, volgens de Inspecteur, deze toevoeging aan artikel 34, eerste lid, van de Wet slechts een verduidelijking betrof, dient de door de toevoeging bedoelde uitleg naar zijn mening ook al te worden gehanteerd vóór 1 januari 2007.

4.7. Artikel 9 van de Wet is een nadere uitwerking van artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet. In de wetsgeschiedenis (MvT, Kamerstukken II 1990/1991, 22 238, nr. 3, blz. 27) is over artikel 9 het volgende opgemerkt:

‘ In dit artikel wordt een nadere invulling gegeven aan artikel 7, eerste lid, onderdeel b. In die bepaling is als houder van een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven aangemerkt degene die dat motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft. In artikel 9 is bepaald dat dit degene is van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd. Aldus wordt degene die gebruik maakt van de weg met een motorrijtuig waarvoor ten onrechte geen kenteken is aangevraagd, aangemerkt als belastingplichtige. Door te bepalen dat degene van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd, geacht wordt het motorrijtuig feitelijk ter beschikking te hebben tot het tijdstip waarop voor het motorrijtuig een kenteken wordt opgegeven, wordt deze ook voor komende tijdvakken aangemerkt als degene die het motorrijtuig houdt. Indien degene van wie het gebruik van de weg met het motorrijtuig is geconstateerd evenwel kan bewijzen dat het motorrijtuig niet meer feitelijk tot zijn beschikking staat zal deze voor komende tijdvakken niet meer worden aangemerkt als de houder van dat motorrijtuig.’

Deze wetsgeschiedenis maakt duidelijk dat het bepaalde in artikel 9 van de Wet uitsluitend ziet op het in artikel 7, eerste lid, onderdeel b, van de Wet bedoelde houderschap van degene die een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven, feitelijk ter beschikking heeft. Artikel 9 ziet derhalve niet op de situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onderdeel c, waar het betreft een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig. Op grond van de vaststaande feiten (vergelijk 2.1 hiervóór, eerste volzin) en hetgeen partijen in dezen hebben aangevoerd (vergelijk onder meer 4.5 hiervóór) stelt het Hof vast dat in dezen sprake is van een dergelijk motorrijtuig. Uit artikel 7, tweede lid, volgt dat een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig niet wordt aangemerkt als een motorrijtuig waarvoor geen kenteken is opgegeven. Artikel 9 is derhalve in dezen niet van toepassing.

4.8. Het sedert 1 januari 2007 bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Wet maakt dit niet anders. In dat artikellid zoals van toepassing op het onderhavige geval - wordt uitgegaan van een constatering van gebruik van de weg. Die constatering heeft niet plaatsgevonden in het tijdvak waarover de belasting bij de onderhavige naheffingsaanslag wordt nageheven.

4.9. Het vorenoverwogene brengt mee dat een wettelijke basis ontbreekt voor het heffen van de belasting van een in het buitenland geregistreerd motorrijtuig zonder dat is vastgesteld dat het motorrijtuig in het naheffingstijdvak (nog) feitelijk ter beschikking staat aan degene aan wie de naheffingsaanslag wordt opgelegd.

5. Slotsom

Bij de uitspraak van de Rechtbank is het beroep terecht gegrond verklaard.

6. Proceskosten

Nu belanghebbende met betrekking tot zijn verzoek om verletkosten desgevraagd niet heeft aangegeven hoe hoog zijn uurtarief is, stelt het Hof dit tarief op het in het in Besluit proceskosten genoemde minimum van € 4,54 per uur. Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op € 18,16 (4 uur verletkosten) in beroep en € 30 (reiskosten) + € 18,16 (4 uur verletkosten) = € 48,16 in hoger beroep, in totaal € 66,32.

7. Beslissing

Het Gerechtshof:

- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende voor een bedrag van € 66,32 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;

- verstaat dat van de Inspecteur ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 428.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J. van de Merwe, voorzitter, mr. J.B.H. Röben en

mr. C.M. Ettema, in aanwezigheid van mr. J.L.M. Egberts als griffier.

De beslissing is op 1 oktober 2008 in het openbaar uitgesproken.

(J.L.M. Egberts) (J.van de Merwe)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

postbus 20303, 2500 EH Den Haag

(bezoekadres: Kazernestraat 52).

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.