Home

Gerechtshof Arnhem, 22-09-2009, BJ9691, 08/00086 en 08/00087

Gerechtshof Arnhem, 22-09-2009, BJ9691, 08/00086 en 08/00087

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
22 september 2009
Datum publicatie
8 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2009:BJ9691
Zaaknummer
08/00086 en 08/00087

Inhoudsindicatie

Motorrijtuigenbelasting.

Beperkt naheffingstijdvak bij terugneming taxivrijstelling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummers 08/00086 en 08/00087

uitspraakdatum: 22 september 2009

Uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur)

en

op het hoger beroep van

X te Z (hierna: belanghebbende)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 22 januari 2008, nummer AWB 06/5486, in het geding tussen belanghebbende en de Inspecteur

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbende zijn over de tijdvakken 1 januari 1999 tot en met 15 december 1999, 16 december 1999 tot en met 15 december 2000 en 16 december 2000 tot en met 15 december 2001 naheffingsaanslagen in de motorrijtuigenbelasting (hierna: MRB) opgelegd tot bedragen van respectievelijk € 1.142, € 1.202 en € 1.189. Bij gelijktijdig gegeven beschikkingen zijn aan belanghebbende verzuimboeten opgelegd tot gelijke bedragen.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de naheffingsaanslagen gehandhaafd en de boetebeschikkingen verminderd tot bedragen van respectievelijk € 571, € 601 en € 594 (50 percent).

1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 22 januari 2008 gedeeltelijk gegrond verklaard, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd voor zover deze de boetebeschikkingen betreffen, de boeten verminderd tot bedragen van respectievelijk

€ 342, € 360 en € 356 (30 percent) wegens overschrijding van de redelijke termijn, en de uitspraken van de Inspecteur voor het overige in stand gelaten.

1.4 Zowel belanghebbende als de Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft ter zake van het hoger beroep van belanghebbende een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2009 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord belanghebbende en A, als zijn gemachtigde, alsmede de Inspecteur.

1.7 De Inspecteur heeft bij het onderzoek ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.

2. De vaststaande feiten

Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting de volgende feiten vast.

2.1 Belanghebbende dreef in de jaren 1998 tot en met 2001 een taxi-onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma. Belanghebbende was in de periode 16 december 1998 tot en met 15 augustus 2004 houder van de personenauto, merk Mercedes met kenteken AA-BB-00 (hierna: het motorrijtuig). Belanghebbende gebruikte het motorrijtuig voor zijn werkzaamheden als taxichauffeur. Aan belanghebbende is, met toepassing van artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel n, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) juncto artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994, vrijstelling van MRB verleend.

2.2 Op 8 mei 2003 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld. Het boekenonderzoek is afgerond met het opstellen van een op 18 augustus 2004 gedagtekend rapport. Op basis van de in het rapport vastgelegde bevindingen, heeft de Inspecteur de conclusie getrokken, dat niet is voldaan aan de in artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel n, van de Wet gestelde eisen en dat belanghebbende ten onrechte een vrijstelling van MRB is verleend. Met toepassing van artikel 76 en artikel 77 van de Wet, heeft de Inspecteur aan belanghebbende de naheffingsaanslagen en verzuimboeten opgelegd.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht de naheffingsaanslagen en verzuimboeten heeft opgelegd.

3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraken van de Inspecteur en tot vernietiging van de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen. Voorts verzoekt belanghebbende in hoger beroep de Inspecteur te veroordelen in de door belanghebbende gemaakte proceskosten.

3.4 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze de boetebeschikkingen betreft en verzoekt het Hof de boetebeschikkingen wegens overschrijding van de redelijke termijn te verminderen tot bedragen van respectievelijk € 513,

€ 540 en € 535 (45 percent).

4. Beoordeling van het geschil

4.1 Een vrijstelling van belasting ingevolge artikel 72, lid 1, aanhef en onderdeel n, van de Wet (hierna: de taxivrijstelling) wordt, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer geldige vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om daarmee als personenauto openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten en daarvoor geheel of nagenoeg geheel worden gebruikt.

4.2 Artikel 23 van het Uitvoeringsbesluit motorrijtuigenbelasting 1994 bepaalt dat de taxivrijstelling wordt verleend indien een afschrift wordt overgelegd van de vergunning of van het vergunningbewijs en van de delen I en II van het kentekenbewijs dat is afgegeven voor het motorrijtuig. Daarnaast dient een verklaring te worden overgelegd van de exploitant van het motorrijtuig dat het motorrijtuig geheel of nagenoeg geheel wordt gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Een afschrift van de vergunning of van het vergunningbewijs en voornoemde verklaring dienen telkens vóór het einde van het vierde opeenvolgende tijdvak, gerekend vanaf het tijdstip waarop de vrijstelling van kracht is geworden, te worden overgelegd.

4.3 Ingevolge artikel 76, lid 1, van de Wet (voor de jaren van naheffing geldende tekst) kan de belasting worden nageheven bij constatering van het feit dat met betrekking tot een motorrijtuig ten onrechte een vrijstelling van belasting is verleend dan wel niet voldaan wordt aan de voor een vrijstelling gestelde voorwaarden. Ingevolge het tweede lid van dat artikel wordt de na te heffen belasting berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het in het eerste lid bedoelde feit wordt geconstateerd.

4.4 Per 1 oktober 2008 zijn de artikelen 76 en 77 van de Wet gewijzigd. Na wijziging bepaalt artikel 76, lid 1, onderdeel b, van de Wet dat de na te heffen belasting ingeval het een motorrijtuig betreft waarvoor de taxivrijstelling is verleend, maar uit een boekenonderzoek blijkt dat deze vrijstelling ten onrechte is verleend, wordt berekend over de tijdsduur waarover deze vrijstelling blijkens het boekenonderzoek ten onrechte is verleend. De bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. In de Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, vergaderjaar 2007–2008, 31 404, nr. 3, staat hierover:

“ Deze wijziging van artikel 76 Wet MRB regelt dat de constatering van de inspecteur, middels een boekenonderzoek, dat gedurende langer dan vier tijdvakken van drie maanden ten onrechte gebruik is gemaakt van een vrijstelling voor openbaar vervoer of taxigebruik, kan leiden tot een naheffing over een navenant langere periode. De wijziging van het tweede lid van genoemd artikel heeft betrekking op het moment waarop de terugtelling van de termijn van naheffing gaat lopen. Niet het moment van de constatering dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan is na deze wijziging relevant, maar het laatste moment waarvan blijkt dat niet aan de voorwaarden wordt voldaan. Als dus op enig moment wordt geconstateerd dat er op een eerder gelegen moment niet aan de voorwaarden werd voldaan, dan geldt dat eerdere moment voor de bepaling van de periode van naheffing.

(…) Artikel 77 Wet MRB is naar aanleiding van het nieuwe voorschrift in artikel 67 [bedoeld is artikel 76], tweede lid, onderdeel b, Wet MRB aangevuld met de bepaling voor die situatie dat de bevoegdheid tot naheffen vervalt door verloop van vijf jaren na het eind van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. ”

4.5 Artikel 76 van de Wet is een van artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) afwijkende regeling voor een specifieke situatie als de onderhavige. Mitsdien kan de Inspecteur, indien zijn in 2.2 vermelde standpunt juist is, met toepassing van artikel 76 van de Wet in beginsel een naheffingsaanslag opleggen.

4.6 Het Hof is van oordeel dat de bevindingen van het boekenonderzoek van 18 augustus 2004 als het moment van constatering als bedoeld in artikel 76, lid 1, van de Wet moet worden aangemerkt. Gesteld noch gebleken is, dat de Inspecteur op een eerder tijdstip heeft geconstateerd dat mogelijk ten onrechte de taxivrijstelling zou zijn verleend. In dat geval schrijft het tweede lid van artikel 76 van de Wet voor, dat de Inspecteur enkel die MRB kan naheffen die verschuldigd is over het tijdvak waarin 18 augustus 2004 valt, en de drie daaraan voorafgaande tijdvakken van drie maanden.

4.7 Nu de naheffingsaanslagen betrekking hebben op tijdvakken die liggen vóór de tijdvakken waarover de Inspecteur op grond van artikel 76 van de Wet mag naheffen, dienen deze naheffingsaanslagen en daarmee de opgelegde boeten, te worden vernietigd. Dit oordeel vindt steun in de onder 4.4 genoemde wetswijziging per 1 oktober 2008 en wetsgeschiedenis daarbij, waaruit - naar het oordeel van het Hof - kan worden afgeleid dat de wetgever kennelijk een wetswijziging noodzakelijk achtte om naheffing in gevallen als de onderhavige mogelijk te maken.

4.8 Nu het Hof van oordeel is dat ook de boetebeschikkingen vernietigd moeten worden, kan het hoger beroep van de Inspecteur, dat ziet op een gedeeltelijke instandhouding van de boeten, niet slagen.

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Het hoger beroep van de Inspecteur is ongegrond. Nu het hoger beroep van de Inspecteur ongegrond is en de uitspraak van de Rechtbank op andere, dan de door de Inspecteur aangevoerde, gronden wordt vernietigd, zal van de Inspecteur een griffierecht worden geheven.

5. Proceskosten

Belanghebbendes kosten voor de behandeling van het hoger beroep bij dit Hof zijn in overeenstemming met het Besluit proceskosten bestuursrecht te berekenen op 2 punten (proceshandelingen) maal € 322 maal 1 in verband met het gewicht van de zaak, ofwel op € 644.

6. Beslissing

Het Gerechtshof

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, behoudens haar beslissingen over de

proceskosten en het griffierecht;

- verklaart het beroep van belanghebbende bij de Rechtbank gegrond;

- vernietigt de uitspraken op bezwaar van de Inspecteur;

- vernietigt de naheffingsaanslagen;

- vernietigt de boetebeschikkingen;

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van

€ 644 te vergoeden door de Staat, en

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten

€ 428 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Van de Inspecteur zal een griffierecht worden geheven van € 447.

Deze uitspraak is gedaan door mr. J.P.M. Kooijmans, voorzitter, mr. R.F.C. Spek en mr. A.J. Kromhout, in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.

De beslissing is op 22 september 2009 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(C.E. te Brake) (J.P.M. Kooijmans)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 24 september 2009

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.