Home

Gerechtshof Arnhem, 14-09-2010, BO0512, 09-00185

Gerechtshof Arnhem, 14-09-2010, BO0512, 09-00185

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Arnhem
Datum uitspraak
14 september 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHARN:2010:BO0512
Zaaknummer
09-00185

Inhoudsindicatie

Successierecht.

Hogere buitenlandse tegoeden door inspecteur niet aannemelijk gemaakt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM

Sector belastingrecht

nummer 09/00185

uitspraakdatum: 14 september 2010

Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer

op het hoger beroep van

de erven van A,

(hierna gezamenlijk aangeduid als:belanghebbenden)

tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 april 2009, nummer AWB 08/1966, in het geding tussen belanghebbenden

en

de inspecteur van de Belastingdienst te P

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1 Aan belanghebbenden zijn wegens een in 2005 opgekomen verkrijging krachtens erfrecht in verband met het overlijden van A, met dagtekening 22 juni 2007, aanslagen in het recht van successie opgelegd ten bedrage van voor ieder € 98.474.

1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbenden heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de aanslagen gehandhaafd.

1.3 Belanghebbenden zijn tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4 Belanghebbenden hebben tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5 Tot de stukken van het geding behoren, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft, alsmede alle stukken die nadien, al dan niet met bijlagen, door partijen in hoger beroep zijn overgelegd.

1.6 Het eerste onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 februari 2010 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbenden alsmede de Inspecteur.

1.7 De Inspecteur heeft voorafgaand aan het eerste onderzoek ter zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen en wordt, zonder bezwaar van de wederpartij met bijlage, door het Hof tot de stukken van het geding gerekend. De gemachtigde van belanghebbenden heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Ook deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend.

1.8 Van het verhandelde ter zitting op 25 februari 2010 is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is op 15 maart 2010 aan partijen verzonden.

1.9 Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het vooronderzoek hervat. In het kader van dat hervatte vooronderzoek hebben beide partijen nadere stukken ingediend.

1.10 Het tweede onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 augustus 2010 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: de hiervóór in onderdeel 1.6 genoemde personen alsmede, tot bijstand van de Inspecteur, B.

1.11 De Inspecteur heeft voorafgaand aan het tweede onderzoek ter zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij. De pleitnota wordt met instemming van partijen geacht ter zitting te zijn voorgedragen en wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend. De gemachtigde van belanghebbenden heeft bij deze mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Ook deze pleitnota wordt door het Hof tot de stukken van het geding gerekend. De Inspecteur heeft aangegeven geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de door belanghebbenden bij die pleitnota gevoegde bijlagen.

1.12 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.

2. De vaststaande feiten

2.1 Voor de feiten verwijst het Hof naar de door de Rechtbank in onderdeel 2 van haar uitspraak vastgestelde feiten (hierbij dient “eisers” te worden gelezen als “belanghebbenden”, en “verweerder” als “de Inspecteur”). De Rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld:

“Op 27 november 2005 is overleden A (hierna: erflater). Erflater is overleden zonder achterlating van kinderen en was ten tijde van het overlijden ongehuwd.

Erflater heeft ten minste 5 jaar onafgebroken een gemeenschappelijke huishouding gevoerd met C (de broer van erflater) en D (de zus van erflater). Erflater heeft bij testament over zijn nalatenschap beschikt, waarbij hij zijn broer en zus tot zijn enige erfgenamen heeft benoemd.

Tot de nalatenschap behoren onder meer verschillende banktegoeden, waaronder verschillende buitenlandse banktegoeden.

Tot de nalatenschap behoort tevens een onroerende zaak gelegen aan de a-straat 1 te Q (hierna: de woning). De woning betreft een vrijstaande woning met ondergrond, garage en erf. De woning is in mei 2007 verkocht voor € 407.000.

Op 6 november 2006 is door de gemachtigde de aangifte van recht van successie (hierna: de aangifte) ingediend.

In de aangifte is na een aftrek van € 5.000 aan begrafenis-/crematiekosten een zuiver saldo van de nalatenschap vermeld van € 822.786.

Bij vraag 6a van de aangifte (waarde eigen woning) is een bedrag van € 119.666 (1/3 deel van € 359.000, zijnde de WOZ-waarde voor het jaar 2005) aangegeven.

Bij vraag 6c (tegoeden op bank- en/of girorekeningen, spaartegoeden) is aan banktegoeden aangegeven een bedrag van € 788.287, welk bedrag als volgt is gespecificeerd:

- E € 201.127

- F € 26.863

- giro € 34.415

- giro gezamenlijk 1/3 deel € 12.700

- G € 513.182

In navolging van de aangifte heeft verweerder op 29 november 2006 de gemachtigde een brief gestuurd. Hierin is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:

“Aan tegoeden op bank- en/of girorekening geeft u een totaalbedrag aan van € 788.287. In de aangifte inkomstenbelasting 2003 wordt aan banksaldi aangegeven 268.117, aan effecten € 1.067.183, aan contant geld/vorderingen € 39.000 en aan overige bezittingen € 40.009. Graag verneem ik omtrent het verschil in vermogen”.

De gemachtigde heeft bij brief van 30 november 2006 op de brief van verweerder van 29 november 2006 gereageerd en schrijft:

“Door mij is de aangifte successierecht verzorgd op grond van de mij bekende feiten. De aangifte IB 2003 is verzorgd door een andere adviseur. Door de samenwonende broers en zus is altijd het gehele vermogen als iets gezamenlijks gezien, ze zijn dan ook bevoegd ten aanzien van elkaars bezittingen. Over de jaren 1994 tot en met 2003 loopt nog het voornemen van de Belastingdienst te R tot het opleggen van een navorderingsaanslag wegens bezit buitenlands vermogen. De resultante van de mogelijke navorderingsaanslag heb ik opgenomen in de openstaande schulden. Op 6 december a.s. vindt er nader overleg plaats over deze fiscale claim.”

Op 2 februari 2007 heeft verweerder de woning laten taxeren door H, taxateur onroerende zaken werkzaam bij de Belastingdienst te S (hierna: de taxateur). De taxateur heeft de waarde in het economische verkeer van de woning op peildatum 27 november 2005 (zijnde de overlijdensdatum van erflater) getaxeerd op € 400.000. Van voornoemde taxatie is een rapport opgemaakt.

Op 19 februari 2007 heeft verweerder de gemachtigde een brief gestuurd met bijlagen. Eén van de bijlagen betreft een schermuitdraai afkomstig uit het Renseignementen Informatie Systeem (RIS) waarop staat vermeld dat in het jaar 2005 aan erflater (onder meer) een bedrag van € 108.177 aan uitkeringen (inclusief rente) is uitgekeerd door een collectieve beleggingsinstelling. De andere bijlage betreft een kopie van het eerder genoemde taxatierapport. Verweerder vraagt in deze brief aan de gemachtigde hem nader te berichten omtrent het overleg van 6 december 2006 en (de herkomst van) het bedrag ad € 108.177. Voorts geeft verweerder aan dat hij naar aanleiding van voornoemde taxatie voornemens is het saldo van de nalatenschap te verhogen met € 13.667.

Wegens het uitblijven van een reactie op de brief van 19 februari 2007 heeft verweerder op 15 maart 2007 en op 6 april 2007 een herinneringsbrief naar de gemachtigde gestuurd. Voorts heeft verweerder terzake van het vermogen van erflater in het buitenland intern nadere inlichtingen ingewonnen.

Op 10 mei 2007 heeft B, werkzaam bij de Belastingdienst te R, verweerder nadere stukken doen toekomen, welke stukken door verweerder als bijlage bij het verweerschrift zijn gevoegd.

Blijkens de door B verstrekte informatie heeft erflater in 2003 een vaststellingovereenkomst (hierna ook: de overeenkomst) gesloten met Belastingdienst te R. Hierin is overeengekomen dat er bij erflater in het kader van de niet eerder door hem aangegeven buitenlandse vermogensbestanddelen uit praktische overwegingen in één navorderingsaanslag over het jaar 2000 € 619.381 aan enkelvoudige vermogensbelasting zal worden nageheven. Deze navorderingsaanslag vervangt de navorderingsaanslagen IB/PVV en vermogensbelasting met heffingsrente over de jaren 1992 tot en met 2002.

Als bijlage bij deze overeenkomst is onder meer een overzicht opgenomen van buitenlandse vermogensbestanddelen waarop - zo is vermeld in de overeenkomst – de vaststellingsovereenkomst is gebaseerd. Hierop zijn onder meer de saldi op de buitenlandse bankrekeningen vermeld per 1 januari van de jaren 1992 tot en met 2003. Het totale saldo op deze bankrekeningen op 1 januari 2003 bedroeg volgens deze bijlage € 1.793.953.

De opbrengsten op deze banksaldi bedroegen volgens deze bijlage in:

1992 7,52%

1993 8,60%

1994 9,12%

1995 9,23%

1996 7,49%

1997 7,87%

1998 5,07%

1999 6,08%

2000 5,48%

2001 7,81%

2002 5,35%

Op 30 mei 2007 heeft verweerder (in de persoon van I) een onderhoud gehad met de gemachtigde. Daarbij heeft de gemachtigde I een overzicht ter hand gesteld van de vermogens van erflater en zijn broer en zus (zie bijlage II bij het beroepschrift). Naar aanleiding van dit onderhoud zendt I de gemachtigde op 8 juni 2007 een brief.

Deze brief bevat een op basis van de door B verstrekte informatie opgestelde berekening van het saldo van de nalatenschap van erflater. Uitgaande van:

- een buitenlands vermogen per 1 januari 2003 van € 1.793.953;

- een verondersteld rendement van 5% over de jaren 2003, 2004 en (elf maanden van) 2005,

en rekening houdend met:

- de op 4 januari 2005 door erflater betaalde belastingaanslag van € 619.381 die op grond van voormelde overeenkomst is opgelegd;

- de belastingschulden en de begrafeniskosten,

komt verweerder tot een saldo van de nalatenschap van € 1.582.106. Daarvan hebben de broer en zus van erflater elk de helft verkregen, ofwel € 791.053. Over deze verkrijging is ieder van hen € 98.474 aan successierecht verschuldigd.

Met dagtekening 22 juni 2007 zijn de onderhavige aanslagen aan eisers opgelegd, waartegen bezwaar is aangetekend. Nadat hierop door verweerder afwijzend was beslist, is beroep aangetekend bij de rechtbank.”

2.2 Het Hof voegt hier nog het volgende aan toe.

2.3 De Inspecteur heeft het saldo van de nalatenschap als volgt vastgesteld:

Vastgesteld buitenlands vermogen per 1 januari 2003,

conform de vaststellingsovereenkomst € 1.793.953

Bij: verondersteld rendement 2003, 5% € 89.697

€ 1.883.650

Bij: verondersteld rendement 2004, 5% € 94.182

€ 1.977.832

Af: op 4 januari 2005 betaald o.g.v. vaststellingsovereenkomst € 619.381

€ 1.358.451

Bij: verondersteld rendement 2005 (11 maanden) € 62.262

Saldo buitenlands vermogen op overlijdensdatum € 1.420.713

Binnenlands vermogen € 65.912

Aandeel waarde eigen woning € 133.333 € 199.245

€ 1.619.958

Af: belastingschulden + begrafeniskosten

- navordering 1994-1996 € 12.852

- IB 2004 € 10.000

- IB 2005 € 10.000

- begrafeniskosten € 5.000

€ 37.852

Saldo nalatenschap € 1.582.106

2.4 De aanslag voor ieder van de belanghebbenden is aldus berekend:

Zuiver saldo van de nalatenschap € 1.582.106

Totale verkrijging door de individuele erfgenaam € 791.053

Vrijstelling o.g.v artikel 32, eerste lid, ten vierde, sub e, van de

Successiewet 1956 (hierna: SW) € 251.638

Belaste verkrijging € 539.415

Successierecht over € 344.044 € 53.539

Successierecht over € 195.371 (23%) € 44.935

Totaal € 98.474

Na aftrek van de voorheffing ten bedrage van € 19.015 resteert beide belanghebbenden een te betalen bedrag van € 79.459.

2.5 In hoger beroep hebben belanghebbenden nadere informatie overgelegd van de door hen genoemde buitenlandse bankrekeningen. Belanghebbenden berekenen het saldo van de nalatenschap in hoger beroep als volgt:

Saldo buitenlands vermogen op overlijdensdatum € 1.025.772

Binnenlands vermogen € 87.971

Aandeel waarde eigen woning € 119.667 € 207.638

€ 1.233.410

Af: belastingschulden + begrafeniskosten

- navordering 1994-1996 € 12.852

- IB 2004 + IB 2005 € 29.600

- begrafeniskosten € 5.000

€ 47.452

Saldo nalatenschap € 1.185.958

2.6 C leed aan de ziekte van Alzheimer. Over diens goederen is bij beschikking van de kantonrechter J als bewindvoerder aangesteld. Op 8 november 2008 is C overleden. Zijn enige erfgename is D.

2.7 De gemachtigde van belanghebbenden is pas vanaf september 2005 als adviseur van belanghebbenden actief. De vorige adviseur was ten tijde van het overlijden van erflater terminaal ziek.

3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen

3.1 In geschil is of de aanslagen tot de juiste bedragen aan belanghebbenden zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:

a) Wat was op de datum van overlijden de waarde van de buitenlandse bankrekeningen?

b) Welke waarde dient te worden toegekend aan de (gedeeltelijk) tot de nalatenschap behorende woning?

c) Wat was op de datum van overlijden de omvang van de belastingschuld van erflater uit hoofde van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2004 en 2005 (hierna: IB 2004 respectievelijk IB 2005)?

3.2 Partijen beantwoorden deze vragen op de wijze als weergegeven onder 2.3 en 2.4, waarbij de Inspecteur in hoger beroep de over 2004 en 2005 verschuldigde IB nader berekent op € 1.800. Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.

3.3 Belanghebbenden concluderen tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslagen in het recht van successie tot aanslagen gebaseerd op een zuiver saldo van de nalatenschap van € 1.185.958, een totale verkrijging door de individuele erfgenaam van € 592.979, en een belaste verkrijging per erfgenaam van € 341.341.

3.4 De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Beoordeling van het geschil

Vereiste aangifte

4.1 Tijdens het eerste onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat, nu tussen partijen niet in geschil is dat aangifte is gedaan naar een veel te laag bedrag, de bewijslast voor de onjuistheid van de aanslag bij belanghebbenden berust. Het Hof begrijpt de stelling van de Inspecteur aldus, dat de Inspecteur zich op het standpunt stelt dat belanghebbenden de vereiste aangifte niet hebben gedaan. Op grond van artikel 27j, tweede lid in verbinding met artikel 27e, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), dient in dat geval de uitspraak van de Inspecteur in stand te blijven tenzij belanghebbenden doen blijken dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Belanghebbenden zijn door het Hof in de gelegenheid gesteld zich hierover nader uit te laten. De gemachtigde van belanghebbenden heeft bij schrijven van 6 april 2010 nadere informatie over de totstandkoming van de aangifte verschaft en zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij, als adviseur van belanghebbenden, de aangifte naar beste weten en met behulp van de ter beschikking staande gegevens heeft opgesteld en ingediend.

4.2 Blijkens, onder andere, het arrest van de Hoge Raad van 30 oktober 2009, nr. 07/10513, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder nummer LJN BH1083, BNB 2010/47, dat naar het oordeel van het Hof ook heeft te gelden voor een in het kader van de SW ingediende aangifte, kan slechts worden aangenomen dat de vereiste aangifte niet is gedaan, indien aan de hand van de normale regels van stelplicht en bewijslast is vastgesteld dat sprake is van één of meer gebreken die ertoe leiden dat de volgens de aangifte verschuldigde belasting verhoudingsgewijs aanzienlijk lager is dan de werkelijk verschuldigde belasting, terwijl dat verschil tevens op zichzelf beschouwd aanzienlijk is. Tevens is vereist dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van de aangifte wist of zich ervan bewust moest zijn dat daardoor een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven. Eventuele kennis van de adviseur hieromtrent, dient op grond van het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, nr. 07/10942, LJN BD3566, BNB 2009/80, aan de belastingplichtige te worden toegerekend.

4.2.1 Vast staat dat in de aangifte een zuiver saldo van de nalatenschap is vermeld van € 822.786, waarin belanghebbenden ieder voor 50% zijn gerechtigd. Het op basis van de aangifte door belanghebbenden verschuldigde recht van successie bedraagt voor ieder € 19.015. In hoger beroep stellen belanghebbenden zich op het standpunt dat het zuivere saldo van de nalatenschap van erflater € 1.185.958 bedraagt, waarvan 50% ofwel € 592.928 toekomt aan ieder van hen. Rekening houdend met de – hier verder niet in geschil zijnde – vrijstelling van artikel 32, eerste lid, ten vierde, sub e, van de SW jo. artikel 24, tweede lid, letter c, van de SW, bedraagt het daarover verschuldigde recht van successie € 53.016. Het verschil wordt volgens belanghebbenden met name veroorzaakt doordat in de aangifte een bankrekening van de F met een saldo van € 285.966 ontbrak, welke in de opstelling in hoger beroep wel is vermeld. Naar het oordeel van het Hof blijkt reeds hieruit dat de onderhavige aangifte één of meer gebreken vertoont. Het recht van successie dat als gevolg hiervan niet is geheven is naar het oordeel van het Hof, zowel verhoudingsgewijs als op zichzelf beschouwd, aanzienlijk.

4.2.2 Belanghebbenden, geboren in 1924 respectievelijk in 1926, waren ten tijde van de indiening van de aangifte 82 jaar respectievelijk 79 jaar oud. C leed toen aan de ziekte van Alzheimer. Het vermogen dat de broers en zuster bezaten werd, zo heeft de gemachtigde van belanghebbenden ter zitting geloofwaardig verklaard, door hen voor een belangrijk deel als gemeenschappelijk vermogen beschouwd, waarbij geen strikte scheiding werd aangebracht in de juridische gerechtigdheid tot dat vermogen. Het betreffende vermogen was ten tijde van het overlijden van erflater over een groot aantal rekeningen bij diverse (buitenlandse) bankinstellingen verspreid. Onder deze omstandigheden acht het Hof aannemelijk dat belanghebbenden ten tijde van het doen van de aangifte, niet wisten en er zich ook niet van bewust moesten zijn, dat een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.

4.2.3 De gemachtigde van belanghebbenden is pas vanaf september 2005 als adviseur van belanghebbenden actief. De vorige adviseur was ten tijde van het overlijden van erflater terminaal ziek. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard de aangifte naar eer en geweten te hebben opgesteld en te hebben ingediend. Eveneens ter zitting heeft de Inspecteur verklaard op dit punt niet te twijfelen aan de goede trouw van de gemachtigde. Naar het oordeel van het Hof is van eventueel aan belanghebbenden toe te rekenen kennis van de gemachtigde inzake de onjuistheid van de aangifte daarom geen sprake.

4.2.4 Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.2.1 tot en met 4.2.3, kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat te dezen de vereiste aangifte als bedoeld in genoemde wetsbepalingen niet is gedaan. Mitsdien is van omkering en verzwaring van de bewijslast geen sprake. De bewijslast met betrekking tot de onder 3.1 vermelde geschilpunten rust op de Inspecteur.

Geschil

4.3 Erflater heeft met de Belastingdienst een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij de omvang van zijn buitenlands vermogen per 1 januari 2003 is bepaald op € 1.793.953. Over het jaar 2003 heeft hij aangifte voor de inkomstenbelasting gedaan van een vermogen in box 3 van € 1.782.204 per 1 januari en € 1.414.309 per 31 december van dat jaar. Ter zitting heeft B verklaard dat deze aangifte niet administratief is afgehandeld, maar dat hij heeft gecontroleerd of het aangegeven beginvermogen over 2003 in overeenstemming was met de gegevens van de vaststellingsovereenkomst. Omdat hij het, mede gelet op de coöperatieve houding van erflater tijdens het inkeertraject, aannemelijk achtte dat het vermogen van erflater in 2003 in waarde was gedaald, heeft hij de betreffende aanslag in overeenstemming met de aangifte opgelegd. Over de jaren 2004 en 2005 heeft erflater geen aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB) gedaan.

4.4 Onder deze omstandigheden acht het Hof de Inspecteur er niet in geslaagd, aannemelijk te maken dat voor de bepaling van de omvang van de nalatenschap van erflater, uitgegaan dient te worden van het in de vaststellingsovereenkomst neergelegde saldo van de buitenlandse tegoeden van erflater per 1 januari 2003. Naar het oordeel van het Hof biedt het door erflater aangegeven vermogen per 31 december 2003, welk vermogen door de Belastingdienst voor de heffing van de IB 2003 van erflater is gecontroleerd en gevolgd, een beter uitgangspunt. De omstandigheid dat bij de aanslagregeling voor het jaar 2004 van een nog hoger vermogen is uitgegaan, doet hieraan niet af, aangezien die aanslag ambtshalve is vastgesteld. Indien de door de Inspecteur ter onderbouwing van de onderwerpelijke aanslagen toegepaste berekeningsmethodiek zou worden gevolgd, kan uitgaande van een vermogen per 31 december 2003 van € 1.414.309, een theoretisch buitenlands vermogen per overlijdensdatum worden berekend van € 905.318. Door belanghebbenden is in hoger beroep uitgegaan van een buitenlands vermogen per overlijdensdatum van € 1.025.771. Op grond van het voorgaande, acht het Hof dit aannemelijk. Daarnaast overweegt het Hof nog als volgt.

4.5 De som van het saldo van de buitenlandse tegoeden per overlijdensdatum van erflater – door belanghebbenden in hoger beroep berekend op € 1.025.771 – en van het bedrag van € 619.381 dat op grond van de inkeerregeling op 4 januari 2005 aan de Belastingdienst werd betaald – van welk bedrag niet in geschil dat dit geheel werd betaald uit de buitenlandse tegoeden van erflater – kan worden bepaald op € 1.645.152. Naar het oordeel van het Hof staat dit saldo in een aannemelijke verhouding tot het door erflater per 31 december 2003 aangegeven vermogen in box 3.

4.6 In zijn voor de tweede zitting ingezonden pleitnota, heeft de Inspecteur nog betoogd dat ook indien wordt uitgegaan van de vermogensopstelling van erflater per overlijdensdatum zoals deze door belanghebbenden in hoger beroep wordt voorgestaan – resulterend in een zuiver saldo van de nalatenschap van € 1.185.958 –, aannemelijk is dat het door de Inspecteur vastgestelde saldo van de nalatenschap van € 1.582.106, niet te hoog is. In de bedoelde opstelling van belanghebbenden ontbreekt namelijk, zo stelt de Inspecteur, een aanvulling op de post “G”, ter grootte van € 355.000.

4.7 In 2003 heeft erflater bij de opening van deze rekening een bedrag van € 426.000 ingelegd en later, per 1 september 2003, nog een bedrag van € 332.500. De gemachtigde vermeldt in zijn eigen overzicht per 31 december 2003 een vermogen bij G van € 778.423, hetgeen overeen lijkt te komen met de beide inleggen vermeerderd met het daarover in 2003 behaalde rendement. Per 31 december 2004 gaat de gemachtigde echter uit van een vermogen in de betreffende polis van € 471.733. Naar de mening van de Inspecteur is in deze laatste opgave alleen gerekend met de eerste inleg. Indien het bedrag van € 332.500 gematigd wordt opgerent naar overlijdensdatum van de erflater, resulteert dit in een bedrag van € 355.000, welk bedrag dan, aldus de Inspecteur, in de vermogensopstelling onder de buitenlandse tegoeden van erflater nog dient te worden opgenomen.

4.8 Het Hof volgt de zienswijze van de Inspecteur hier niet. Tot de bijlagen bij de pleitnota van belanghebbenden bij het tweede onderzoek ter zitting, behoort een kopie van een opgave door G aan erflater van de waarde van de polis per 31 december 2004. Deze vermeldt, per genoemde datum, een waarde van € 471.733,68. Uit niets blijkt dat bij deze waardeopgave slechts met een deel van de inleg is gerekend, hetgeen het Hof ook niet aannemelijk voorkomt. Veeleer kan uit de aanhef van de betreffende opgave “Wert Ihrer Versicherung zum 31. Dezember 2004” het tegendeel worden afgeleid.

4.9 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen acht het Hof aannemelijk dat de waarde van de buitenlandse tegoeden van erflater, op overlijdensdatum – conform de opstelling van belanghebbenden – € 1.025.771 beliep.

4.10 Ten aanzien van de gedeeltelijk tot de nalatenschap behorende eigen woning van erflater, heeft de gemachtigde van belanghebbenden zich ter zitting akkoord verklaard met de door de Inspecteur getaxeerde waarde van € 400.000, waarvan erflaters deel 1/3e ofwel € 133.333 bedraagt.

4.11 In hoger beroep stellen belanghebbenden dat rekening dient te worden gehouden met een geschat bedrag van € 29.600 aan op overlijdensdatum verschuldigde IB over de jaren 2004 en 2005. Dit bedrag is door belanghebbenden niet nader onderbouwd. De Inspecteur heeft daartegenover gemotiveerd gesteld dat op overlijdensdatum door erflater over 2004 nog een bedrag van € 9.432 aan IB was verschuldigd, terwijl over 2005 in 2008 nog een restitutie is gevolgd van € 7.632. De Inspecteur – die bij de aanslagregeling voor deze jaren € 20.000 aan schulden in aanmerking heeft genomen – heeft zich in dit verband voor zoveel nodig beroepen op interne compensatie. Naar het oordeel van het Hof is aannemelijk dat de in aanmerking te nemen belastingschulden op grond van het voorgaande over de betreffende jaren per sterfdatum in ieder geval niet meer dan € 1.800 bedragen.

4.12 Op grond van al hetgeen hiervoor is overwogen, komt het Hof tot het oordeel dat de waarde van de nalatenschap van erflater als volgt dient te worden bepaald:

Saldo buitenlands vermogen op overlijdensdatum € 1.025.771

Binnenlands vermogen € 87.971

Aandeel waarde eigen woning € 133.333 € 221.304

€ 1.247.075

Af: belastingschulden + begrafeniskosten

- navordering 1994-1996 € 12.852

- IB 2004 + IB 2005 € 1.800

- begrafeniskosten € 5.000

€ 19.652

Saldo nalatenschap € 1.227.423

4.13 De aanslag voor ieder van de belanghebbenden wordt dan als volgt berekend:

Zuiver saldo van de nalatenschap € 1.227.423

Totale verkrijging door de individuele erfgenaam € 613.711

Vrijstelling o.g.v artikel 32, eerste lid, ten vierde, sub e, van de SW € 251.638

Belaste verkrijging € 362.073

Successierecht over € 344.044 € 53.539

Successierecht over € 18.029 (23%) € 4.146

Totaal € 57.685

slotsom

Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.

5. Kosten

Het Hof stelt de kosten die belanghebbenden in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep hebben moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644 voor de kosten in de procedure bij de Rechtbank (1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) en € 805 voor de kosten in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het verschijnen bij de nadere zitting), ofwel in totaal op € 1.449.

6. Beslissing

Het Gerechtshof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraken van de Inspecteur,

- vermindert de aanslagen voor ieder der verkrijgers tot € 57.685,

- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.449,

- gelast dat de Staat aan belanghebbenden het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 39 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 110 in verband met het hoger beroep bij het Gerechtshof.

Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. J.A. Monsma en mr. R. den Ouden, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.

De beslissing is op 14 september 2010 in het openbaar uitgesproken.

De griffier, De voorzitter,

(S. Darwinkel) (M.G.J.M. van Kempen)

Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 15 september 2010

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij

de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer)

Postbus 20303,

2500 EH Den Haag.

Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;

2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.