Home

Gerechtshof Den Haag, 18-02-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:282, 22-005751-12

Gerechtshof Den Haag, 18-02-2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:282, 22-005751-12

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Den Haag
Datum uitspraak
18 februari 2015
Datum publicatie
18 februari 2015
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHDHA:2015:282
Formele relaties
Zaaknummer
22-005751-12

Inhoudsindicatie

Het Gerechtshof in Den Haag heeft de 70-jarige E.L. in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van 9 jaren, omdat hij schuldig wordt geacht aan de gewelddadige dood van zijn ex-partner. Op 11 augustus 2009 werd zij in een bos in Simonshaven dood aangetroffen. Zij was door ernstig geweld om het leven gebracht. E.L. was hiervoor in 2012 al door de rechtbank veroordeeld.

De verdachte heeft steeds gezegd dat er een man uit de bosjes was gesprongen die hen overvallen heeft. In hoger beroep is er een plattegrond boven water gekomen waarop een kruisje stond ongeveer op de plaats waar het slachtoffer is aangetroffen. Dat kaartje was aangetroffen bij Patrick S., die voor meerdere (levens) delicten is veroordeeld. In hoger beroep is naar aanleiding van dat kaartje veel nieuw onderzoek verricht. Het hof vindt het op basis van de uitkomsten van dat onderzoek niet aannemelijk dat Patrick S. of een ander dan E.L. bij de dood van het slachtoffer betrokken is geweest. Er is volgens het hof daarentegen wel overtuigend bewijs dat het E.L. is geweest die zijn ex-partner met geweld om het leven heeft gebracht.

In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd dat de officier van justitie de informatie over de plattegrond niet aan de rechtbank had mogen onthouden. Het hof is ook die mening toegedaan, maar vindt dat dit niet ertoe hoeft te leiden dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging van E.L. Daarbij vindt het hof van belang dat de advocaat-generaal de informatie in hoger beroep uit eigen beweging alsnog aan het dossier heeft toegevoegd en dat daarna nog volop onderzoek kon worden verricht. Wel vindt het hof dat er reden is strafvermindering toe te passen, omdat het proces in hoger beroep veel vertraging heeft ondervonden door dat nadere onderzoek.

Uitspraak

Rolnummer: 22-005751-12

Parketnummers: 10-710127-09

Datum uitspraak: 18 februari 2015

TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 30 november 2012 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1945,

adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van

4 en 15 juli 2013, 22 november 2013, 9 en 16 januari 2014, 23 april 2014, 27 juni 2014, 23 september 2014 en 21 en 23 januari 2015 en 6 februari 2015.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

Procesgang

In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het bij parketnummer 10-710127-09 onder 1 impliciet primair, 2, 3 en 4 ten laste gelegde, alsmede van het bij parketnummer 10-712260-12 primair ten laste gelegde. De verdachte is ter zake van het onder parketnummer

10-710127-09 onder 1 impliciet subsidiair en het onder parketnummer 10-712260-12 subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van voorarrest. Voorts is een beslissing genomen ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen als nader omschreven in het vonnis waarvan beroep, met de oplegging van een schadevergoedingsmaatregel. Ook is ten aanzien van het onder parketnummer 10-710127-09 ten laste gelegde de gevangenneming van de verdachte bevolen.

Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.

Omvang van het hoger beroep

Ter terechtzitting van 9 januari 2014 heeft het hof de splitsing van de zaken met de parketnummers 10-710127-09 en 10-712260-12 bevolen, nu voeging van deze zaken het belang van het onderzoek niet diende. Het hof heeft op

16 januari 2014 in de zaak met parketnummer 10-712260-12 arrest gewezen onder rolnummer 22-000136-14. Derhalve is thans alleen aan het oordeel van het hof onderworpen het onder parketnummer 10-710127-09 ten laste gelegde.

Voorts is bij vonnis waarvan beroep de vordering van de benadeelde partij Eneco Services B.V., welke is ingediend ter zake van het bij parketnummer 10-710127-09 onder 4 ten laste gelegde, niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich niet opnieuw in hoger beroep gevoegd. De in het vonnis waarvan beroep gegeven beslissing op de vordering van de benadeelde partij is derhalve niet aan het oordeel van het hof onderworpen.

Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - ten laste gelegd dat:

1.

hij, op of omstreeks 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [het slachtoffer] (meermalen)

- ( met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of

- met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of

- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, ten gevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] is overleden;

2.

hij, in of omstreeks de periode van 01 februari 2006 tot en met 05 augustus 2007 te Rotterdam opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt (in een pand aan de [dijk A]) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

3.

hij op of omstreeks 06 augustus 2007 te Rotterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [dijk A]) ongeveer 372, althans een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

4.

hij in of omstreeks de periode van 13 maart 2007 tot en met 06 augustus 2007 te Rotterdam met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid stroom, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan Eneco, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte.

Het vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Door de officier van justitie is op 14 december 2012 hoger beroep ingesteld tegen het eindvonnis met parketnummer 10-710127-09. Blijkens de op 28 december 2012 door de officier van justitie ingediende appelmemorie is het hoger beroep niet gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde. Evenmin heeft de advocaat-generaal gedurende de behandeling in hoger beroep mondeling bezwaren opgegeven tegen de gegeven vrijspraken dan wel anderszins een standpunt ingenomen ter zake van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde. Het hof ziet ambtshalve geen redenen voor een inhoudelijke behandeling van het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde in hoger beroep. Daarom zal de officier van justitie, gelet op het bepaalde in artikel 416, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, voor zover het betreft de onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde feiten niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte, nu sprake is van onherstelbare vormverzuimen die hebben geleid tot een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van de zaak (het hof zal dit hierna aanduiden als het Zwolsmancriterium) dan wel omdat het wettelijke systeem door het hierna onder I. te noemen vormverzuim in de kern is geraakt (het hof zal dit hierna aanduiden als het Karmancriterium). Indien het hof van oordeel is dat deze vormverzuimen niet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, dienen deze volgens de raadsman tot strafvermindering aanleiding te geven.

Daartoe heeft de raadsman – kort en zakelijk weergegeven – de volgende gronden aangevoerd, die zo nodig in onderling verband en samenhang dienen te worden beschouwd:

De verdachte is door de gang van zaken volgend op de benoeming van M.J. van der Scheer tot deskundige door de rechter-commissaris onmiskenbaar benadeeld, doordat:

a. de officier van justitie contact heeft gehad met de deskundige buiten de rechter-commissaris en de verdediging om, waardoor de deskundige beïnvloed kan zijn dan wel de schijn van beïnvloeding is gewekt;

b. de officier van justitie de deskundige de opdracht heeft gegeven om niet te voldoen aan de rechterlijke benoeming;

c. de officier van justitie de verdediging buiten

spel heeft gezet en

d. de officier van justitie tot 14 november

2012 geen transparantie heeft getoond over het contact met de deskundige, terwijl daartoe eerder

uitgelezen mogelijkheden aanwezig waren.

De officier van justitie heeft de waarborgen van de onafhankelijkheid van deskundigen, het beginsel van ‘equality of arms’ zoals is neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: hierna EVRM) en de bevoegdheidsverdeling tussen het Openbaar Ministerie en de rechtbank geschonden.

De verdachte is op 12 augustus 2009 tussen 00.15 en 03.11 ten onrechte als getuige gehoord, nu hij toen reeds als verdachte was aangemerkt dan wel kon worden aangemerkt. Doordat hij als getuige is gehoord is hem niet de cautie gegeven en heeft hij ook geen gebruik kunnen maken van rechtsbijstand voorafgaand en tijdens het verhoor.

De officier van justitie heeft informatie die redelijkerwijs van belang is te achten voor enige door de rechter op voet van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing achtergehouden door de verdediging noch de rechtbank te informeren omtrent de in het kader van een onderzoek naar andere strafbare feiten bij Patrick S. aangetroffen plattegrond met kruisjes en het naar aanleiding daarvan uitgevoerde onderzoek.

De verbaliseringsplicht ex artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering is geschonden doordat:

a. de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] eerst op 26 december 2013 hun bevindingen hebben gerelateerd omtrent het horen van geritsel in de bosjes nabij de plaats delict kort na het gebeuren;

b. pas op 30 oktober 2013 door teamleider [teamleider] een proces-verbaal is opgemaakt over de zaaksvergelijking tussen het TGO Zargar en het TGO Simon, terwijl deze zaaksvergelijking al in april 2012 had plaatsgevonden.

Er is in strijd gehandeld met de ‘Aanwijzing Inbeslagneming (Artikel 94 Sv)’ doordat de kogelpatronen die zijn aangetroffen op de plaats delict zijn vernietigd, waardoor nader onderzoek niet meer mogelijk was.

Juridisch kader

Onder een onherstelbaar vormverzuim dient te worden verstaan het niet naleven van procesrechtelijke geschreven en ongeschreven vormvoorschriften in het voorbereidend onderzoek die niet meer kunnen worden hersteld. Indien de rechtsgevolgen van het niet naleven van dergelijke vormvoorschriften niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg. Daarbij dient de rechter rekening te houden met de in artikel 359a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, hierna afgekort tot Sv, genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.

De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad (HR 19 februari 2013, LJN BY5321).

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg komt slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is in beginsel alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (het Zwolsmancriterium, HR 30 maart 2004, NJ 2004, 376).

Voorts is voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie plaats in gevallen van zeer fundamentele inbreuken, waarbij de belangen van de verdachte weliswaar niet zijn geschaad, maar het wettelijk systeem in de kern is geraakt (het Karmancriterium, HR 1 juni 1999, NJ 1999, 567).

Onder voorbereidend onderzoek wordt verstaan het onderzoek dat aan de behandeling ter terechtzitting voorafgaat (artikel 132 Sv). De terechtzitting vangt aan met het uitroepen van de zaak (artikel 270 Sv).

Ad I: de gang van zaken volgend op de benoeming van een forensisch deskundige door de rechter-commissaris

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het navolgende vast.

Op 20 november 2009 heeft de heer M.J. van der Scheer, hierna te noemen Van der Scheer, forensisch onderzoeker bij het NFI en deskundig op het gebied van humane biologische sporen: DNA totaal, bloedsporenanalyse, gerapporteerd over een door hem uitgevoerd bloedspoorpatroononderzoek. Op 21 maart 2011 is Van der Scheer door de rechter-commissaris als deskundige benoemd en is hem verzocht nader onderzoek met betrekking tot de bloedspoorpatroonanalyse uit te voeren en daarvan rapport uit te brengen aan de rechter-commissaris. Van der Scheer heeft op 6 juni 2011, op initiatief van het Openbaar Ministerie, nadat Van der Scheer kenbaar had gemaakt dat hem niet duidelijk was waarover hij nog kon rapporteren, op het parket te Rotterdam, een presentatie gehouden over de aangetroffen bloedsporen op de kleding en de schoenen van de verdachte zonder dat de rechter-commissaris en de verdediging daarvan op de hoogte waren. Bij die gelegenheid is besproken welke mogelijkheden voor onderzoek nog aanwezig en wenselijk waren.

Het overleg met de deskundige en anderen ten parkette op initiatief van de officier van justitie, zonder toestemming van de rechter-commissaris en buiten medeweten van de verdediging, en de naar aanleiding daarvan genomen beslissing geen nader rapport uit te brengen, zijn naar het oordeel van het hof in strijd met de aan de deskundige verstrekte opdracht in de zin van het bepaalde in artikel 51i, eerste lid, Sv en artikel 51l, eerste lid, Sv. Uit voormelde bepalingen volgt immers dat de deskundige zijn verslag moet uitbrengen aan de opdrachtgever, in dit geval de rechter-commissaris. Uit het bepaalde in de Gedragscode Nederlands Register Gerechtelijk Deskundigen van 22 december 2009 (Stcrt. 2009, 20084) volgt bovendien dat de deskundige de opdracht persoonlijk verricht en het aan de opdrachtgever moet melden als de opdracht niet helder of uitvoerbaar is (4.8 en 4.9).

Anders dan de raadsman stelt, kan het handelen van de officier van justitie naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek, nu het onderzoek ter terechtzitting reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de bijeenkomst met de deskundige heeft plaatsgevonden op 6 juni 2011. Reeds hierom kan het vormverzuim niet in het kader van de toepassing van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.

Het hof ziet ook geen aanleiding aan het handelen van de officier van justitie op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Voornoemde bepalingen hebben (mede) ten doel de onpartijdigheid van de deskundige en ‘equality of arms’ te waarborgen. Vanuit dit doel bezien had de officier van justitie ervoor zorg moeten dragen dat deze bepalingen niet werden veronachtzaamd. Zij had zich, alvorens een overleg met de deskundige buiten wetenschap en aanwezigheid van de rechter-commissaris en de verdediging te arrangeren, moeten realiseren dat zij hiermee voornoemde regelingen doorkruiste en de mededeling(en) van de deskundige moeten doorgeleiden naar de rechter-commissaris.

Door het belang van voormelde bepalingen te veronachtzamen heeft de officier van justitie in strijd gehandeld met de beginselen van behoorlijke procesorde.

Het hof is echter — anders dan de verdediging — van oordeel dat niet is gebleken dat door de vermelde gang van zaken aan de belangen van de verdachte tekort is gedaan of dat hij uiteindelijk nadeel in zijn verdediging heeft ondervonden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de officier van justitie ter terechtzitting in eerste aanleg uitvoerig uitleg heeft gegeven over de feitelijke gang van zaken waarbij door de officier van justitie tevens stukken zijn overgelegd die de door haar geschetste gang van zaken bevestigen. Tot die stukken behoort een verslag, opgenomen in een e-mail d.d. 7 juni 2011, derhalve de dag na de bespreking, van de teamleider van TGO Simon dhr. [teamleider], hierna te noemen: [teamleider], waaruit kan worden opgemaakt welke onderwerpen tijdens de bespreking aan de orde zijn geweest en wat ten aanzien van die onderwerpen besproken is. Uit het verslag blijkt ook dat de ‘zeer lange discussie’ waarnaar de raadsman in zijn pleitnota verwijst, betrekking heeft op het wel of niet nader onderzoeken van het overhemd van de verdachte op DNA.

De deskundige Van der Scheer is ook zelf ter terechtzitting van 14 november 2012 gehoord. Hij heeft een presentatie gegeven en hij is bevraagd over de bespreking op 6 juni 2011. Het hof constateert dat de bevindingen van Van der Scheer zoals die ter terechtzitting in eerste aanleg zijn gepresenteerd en zoals deze volgens de deskundige ook op 6 juni 2011 aan het openbaar ministerie zijn gepresenteerd, niet wezenlijk verschillen van de bevindingen van de deskundige in zijn rapport van 20 november 2009.

Van - het risico op of de schijn van - beïnvloeding van de deskundige of sturing van het onderzoek ten nadele van de verdachte dan wel ander materieel nadeel voor de verdachte is het hof gelet op het voorgaande niet gebleken. Hierbij heeft het hof meegewogen dat, gelet op het overgelegde verslag van [teamleider], niet aannemelijk is geworden dat er naar aanleiding van die bijeenkomst nadere onderzoekshandelingen zijn verricht welke tot nadeel van de verdachte hadden kunnen strekken of onderzoekshandelingen zijn nagelaten die tot voordeel van de verdachte hadden kunnen strekken. In dit verband neemt het hof ook in aanmerking dat de raadsman op geen enkel moment kenbaar heeft gemaakt dat hij naar aanleiding van de door de deskundige Van der Scheer gegeven presentatie nog onderzoeken wilde laten verrichten.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat eerder sprake is geweest van slordig en onnadenkend optreden van de betreffende officier van justitie dan van doelbewuste benadeling van de belangen van de verdachte. Het hof heeft hierbij meegewogen dat de officier van justitie heeft erkend een (vorm)fout te hebben gemaakt en daarbij al ter terechtzitting in eerste aanleg openheid heeft gegeven over de gang van zaken.

Gezien de hiervoor weergeven feiten en omstandigheden kan naar het oordeel van het hof ook niet worden gezegd dat door het hiervoor uiteengezette optreden van de officier van justitie het wettelijk systeem in de kern is geraakt. Hoewel de officier van justitie in strijd met de bevoegdheidsverdeling tussen haar en de rechter-commissaris heeft gehandeld, is gelet op de hiervoor omschreven omstandigheden naar het oordeel van het hof geen sprake van een zeer fundamentele inbreuk op die bevoegdheidsverdeling.

Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding om verder consequenties te verbinden aan voormeld handelen van de officier van justitie in relatie tot de deskundige Van der Scheer, ook niet wanneer de door de raadsman gestelde verzuimen in onderling verband en samenhang worden bezien.

Ad II: het horen van [verdachte] als getuige en niet als verdachte

Op grond van de zich in het dossier bevindende stukken en het verhandelde ter terechtzitting stelt het hof het volgende vast.

In het Rapport van de Meldkamer Politie (bijlage bij proces-verbaal met nummer 0908112115.AMB, p. 473) staat vermeld: “11-08-2009 21:39 (…) cvd d11: man die vervoerd, [verdachte], wordt aangemerkt als verdachte, collega is mee op de ambulance.”

In een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 september 2009 (p. 467 e.v.) van inspecteur [verbalisant 3] is daarover - meer uitgebreid - gerelateerd dat na overleg met de Chef Opsporing [verbalisant 4] en reeds voordat [verdachte] per ambulance was vervoerd, gezamenlijk werd besloten [verdachte] aan te merken als getuige maar dat wel de handen van deze getuige werden veilig gesteld op sporen. In dit proces-verbaal is voorts vermeld dat in de (voormelde) rapportage van de Meldkamer Politie van de regiopolitie Rotterdam-Rijnmond abusievelijk is vermeld dat het mannelijk slachtoffer [verdachte] als verdachte werd aangemerkt. De verklaring van de verbalisant hiervoor is dat deze rol aan het mannelijk slachtoffer is gekoppeld omdat in opdracht van de verbalisant en tevens Chef van Dienst, [verbalisant 4], medewerkers werden meegestuurd naar het ziekenhuis en van het slachtoffer schiethanden waren veiliggesteld. Wellicht een verkeerde interpretatie van de zijde van de Meldkamer Politie, zo wordt in het proces-verbaal opgemerkt.

Het hof leidt hier uit af dat – gelet op het proces-verbaal van bevindingen van 12 september 2009 - er bij de opsteller van het rapport van de meldkamer kennelijk sprake is geweest van een misverstand met betrekking tot de status van de persoon [verdachte], maar dat verdachte op het moment dat hij in de ambulance werd vervoerd door de direct bij het onderzoek betrokken opsporingsambtenaren niet werd aangemerkt als verdachte, maar als getuige.

In het dossier bevindt zich voorts een proces-verbaal Forensische Opsporing van 25 oktober 2009 (p. 484 e.v.) betreffende ingesteld technisch onderzoek naar aanleiding van een geweldsdelict op 11 augustus 2009 waarbij een vrouw om het leven is gekomen. Hierin wordt onder het kopje ‘Afname schiethanden’ vermeld: “Op dinsdag 11 augustus 2009, omstreeks 22:00 ben ik, verbalisant [verbalisant 6], op verzoek van de Coördinator Plaats Delict Unit [verbalisant 7] gegaan naar het Ruwaard van Putten-ziekenhuis te Spijkenisse, om aldaar een man en zijn kleding te onderzoeken op aanwezigheid van eventuele aan het misdrijf gerelateerde sporen. Deze man zou zijn genaamd [verdachte] en betrokken zijn geweest bij een moord c.q. doodslag (…)”.

Anders dan de raadsman leidt het hof uit dit proces-verbaal niet af dat de verbalisant die het schotrestenonderzoek diende te verrichten, deze persoon reeds aanmerkte als verdachte, nu enkel de, naar het oordeel van het hof, meer neutrale bewoording ‘betrokken bij’ is gebruikt in voornoemd proces-verbaal.

Voorts is het hof van oordeel dat ook uit de omstandigheid dat bij [verdachte] een schotrestenonderzoek aan de handen is verricht, niet volgt dat hij als verdachte werd aangemerkt, ook niet indien in aanmerking wordt genomen dat een dergelijk onderzoek als dwangmiddel op grond van het bepaalde in artikel 61a Sv alleen maar bij een voor onderzoek opgehouden verdachte kan worden bevolen. Een dergelijk onderzoek kan immers ook worden verricht bij iemand die niet als verdachte is aangemerkt, mits het niet plaatsvindt tegen de wil van de betrokkene. In casu is gesteld noch gebleken dat verdachte op enig moment te kennen heeft gegeven bezwaren te hebben tegen (de voorbereidingen tot) het verrichte onderzoek naar de eventuele aanwezigheid van schotresten op zijn handen. Dat uit het dossier niet blijkt dat om vrijwillige medewerking is gevraagd en dat deze expliciet is verleend, doet aan het voorgaande niet af. Gelet op het scenario dat door de verdachte direct na het incident was geschetst, is er geen aanleiding te veronderstellen dat hij zijn medewerking aan dit onderzoek zou hebben geweigerd. Nu de schiethanden kort na het aantreffen van het slachtoffer en de verdachte werden veiliggesteld en verder onderzoek naar het door de verdachte geschetste scenario nog niet had kunnen plaatsvinden, was er ook onvoldoende aanleiding hem op dat moment reeds aan te merken als verdachte.

Daarnaast blijkt uit een proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 8] (p. 1) dat op 11 augustus 2009 omstreeks 23.24 door voornoemde [verbalisant 4] met de officier van justitie Boender werd afgesproken [verdachte] na ontslag uit het ziekenhuis als getuige te horen. Als hij, getuige, zichzelf zou gaan belasten of als er belastende verklaringen door andere getuigen zouden worden afgelegd, moest er contact worden opgenomen met de desbetreffende officier van justitie voor eventuele aanhouding buiten heterdaad.

Daarna is de verdachte blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 12 augustus 2009 (p. 23) op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 als getuige gehoord. Diezelfde dag is hij om 14:40 aangehouden als verdachte (persoonsdossier proces-verbaal nummer 200927827-2).

Gelet op deze in het dossier beschreven gang van zaken, in onderling verband en samenhang bezien, zijn er naar het oordeel van het hof geen gronden voor de stelling van de raadsman dat de verdachte reeds vóór bedoeld verhoor als getuige door de politie is aangemerkt als verdachte in de zin van artikel 27 Sv. Ook biedt deze gang van zaken naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsman dat [verdachte] reeds vóór bedoeld verhoor als getuige formeel als verdachte had moeten worden aangemerkt. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de verdachte zelf herhaaldelijk melding had gemaakt van een scenario waarbij hij slachtoffer was en dit scenario niet op voorhand kon worden uitgesloten. Toen werd aangevangen met het verhoor van de verdachte als getuige, was op de plaats delict gesproken met personen die daar aanwezig waren, waren [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] als getuige gehoord en was aangevangen met het verhoor van de schoondochter van de verdachte, [schoondochter]. De inhoud van de verkregen informatie, voor zover reeds bekend bij aanvang van het verhoor als getuige van de verdachte, was echter naar het oordeel van het hof niet van dien aard, dat reeds daaruit een redelijk vermoeden van schuld ten aanzien van de verdachte kon worden afgeleid. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zelf een scenario had aangevoerd waarin hij slachtoffer was en dat dit scenario op dat moment nog niet kon worden uitgesloten.

Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden behoefde de verdachte bij het verhoor op 12 augustus tussen 00:15 en 3:11 niet de cautie te worden gegeven en behoefde hij niet te worden gewezen op het recht van consultatie van een raadsman voorafgaand aan het verhoor. Het hof is gezien het voorgaande van oordeel dat in deze situatie geen sprake was van schending van een vormvoorschrift en dus evenmin van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.

Het voorgaande brengt tevens met zich dat het hof

het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard verwerpt.

Ad III: niet voegen van de plattegrond met het kruisje uit TGO Zargar en een proces-verbaal omtrent de verrichte zaaksvergelijking tussen TGO Zargar en TGO Simon

Van belang is dat de verdachte omtrent het ten laste gelegde als getuige heeft verklaard dat hij en het slachtoffer op 11 augustus 2009 tijdens een wandeling in het bos bij Simonshaven te Bernisse zijn overvallen door een onbekende man die uit de bosjes kwam gesprongen.

Blijkens het aanvullende proces-verbaal van 30 oktober 2013 van de teamleider in de onderhavige zaak (het TGO Simon), [teamleider] (hierna: [teamleider]) is [teamleider] op 12 april 2012 in kennis gesteld van het feit dat bij een grootschalige doorzoeking van de woning van de veroordeelde Patrick S. op 2 november 2011 in het kader van het TGO Zargar een plattegrond was aangetroffen met daarop kruisjes aangebracht op/nabij de plaatsen delict van het TGO Simon en het TGO Zargar. Onderzoek had uitgewezen dat het kruisje nabij een plaats delict in het TGO Zargar kon duiden op een hut/schuilplaats van Patrick S. Eveneens was bij de doorzoeking aangetroffen een snorfiets van het merk Tomos. Inmiddels was uit verhoren van getuigen in het TGO Simon duidelijk geworden dat rond het tijdstip waarop het ten laste gelegde had plaatsgevonden in de omgeving van de plaats delict een man was gezien met een bromfiets gelijkend op een Tomos.

Naar aanleiding hiervan heeft [teamleider] op 12 april 2012 tijdens een overleg met [teamleider TGO Zargar] (hierna: [teamleider TGO Zargar]), teamleider van het TGO Zargar, afgesproken dat informatie uit de TGO’s Simon en Zargar met elkaar zou worden vergeleken. De officier van justitie in het TGO Simon is hiervan per e-mail op de hoogte gesteld.

Uit het aanvullende proces-verbaal van 3 januari 2014 van [teamleider] volgt dat de zaaksvergelijking heeft plaatsgevonden in de periode van 25 tot en met 27 april 2012. Er is met name onderzoek verricht naar (verborgen) relaties ten aanzien van personen, locaties, voertuigen, organisaties, telecommunicatie en tenaamstellingen. Op 27 april 2012 is [teamleider] in overleg met [teamleider TGO Zargar] tot de conclusie gekomen dat er geen relevante overeenkomsten waren tussen de TGO’s Simon en Zargar.

Op 24 september 2012 heeft vervolgens een overleg plaatsgehad tussen [teamleider], [teamleider TGO Zargar], de officier van justitie in de onderhavige zaak en de officier van justitie in het TGO Zargar. Tijdens dit overleg is geconcludeerd dat de aangetroffen plattegrond niet relevant was voor het TGO Simon, nu van de vijf geplaatste kruisjes op de kaart er slechts één was terug te brengen tot een delict, de modus operandi in TGO Simon niet overeenkwam met die in TGO Zargar en het signalement van de verdachte uit TGO Zargar niet overeen kwam met het door de verdachte opgegeven signalement van zijn overvaller.

Naar aanleiding van onderzoeksresultaten in TGO Zargar, te weten de in maart/april en juli 2012 afgelegde verklaringen van een medegedetineerde van Patrick S. en een politie-informant, inhoudende dat Patrick S. zich mogelijk schuldig zou hebben gemaakt aan meer levensdelicten jegens vrouwen dan waarvoor hij reeds terecht stond, is in augustus 2013, een aantal maanden na de behandeling in eerste aanleg van het onderhavige feit, het TGO Sebree opgestart om eventuele verbanden tussen Patrick S. en overige kapitale delicten te kunnen ontdekken of uit te sluiten. Dit onderzoek omvatte mede een onderzoek naar de kruisjes op de plattegrond die in de woning van Patrick S. was aangetroffen, waaronder het kruisje nabij de plaats delict in de onderhavige zaak. Op 31 oktober 2013 is op die plek, welke bleek te zijn gelegen op 75 meter van de plaats delict in de onderhavige zaak, een kuil aangetroffen.

Thans is in artikel 149a Sv bepaald dat de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Tot de processtukken behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissing redelijkerwijs van belang kunnen zijn. Alhoewel deze bepaling nog niet gold ten tijde van het onderzoek in eerste aanleg, bestond dit zogenoemde relevantiecriterium destijds wel al in de rechtspraak (zie onder meer HR 16 oktober 2007, LJN BB2956).

Gelet op de hiervoor omschreven feiten en omstandigheden, zeker indien deze in onderlinge samenhang worden bezien, is het hof van oordeel dat er, in ieder geval in de eerste helft van 2012, toen bekend was dat Patrick S. zich mogelijk schuldig had gemaakt aan meer levensdelicten dan waarvan hij op dat moment verdacht werd, in redelijkheid geen twijfel over kon bestaan dat de in het TGO Zargar aangetroffen en inbeslaggenomen plattegrond met kruisjes en de naar aanleiding daarvan verrichte zaaksvergelijking tussen de TGO’s Zargar en Simon redelijkerwijs van belang zouden kunnen zijn voor enige door de rechter in de zaak Simon te nemen beslissing. De officier van justitie had deze stukken derhalve reeds voor de inhoudelijke behandeling van de zaak in eerste aanleg op 14 en 16 november 2012 dienen te voegen in het strafdossier van de verdachte. De verdediging heeft het voorwaardelijk verzoek gedaan om mr. C.J.A. van der Maas, officier van justitie in het TGO Zargar, en [teamleider TGO Zargar] als getuigen te horen indien niet kan worden vastgesteld dat er een verplichting bestond voor de officier van justitie om de rechter te informeren over de plattegrond met de kruisjes en de resultaten van het aanvullend onderzoek. Uit het bovenstaande volgt dat de voorwaarde waaronder het getuigenverzoek is gedaan, niet is vervuld. Daarom wijst het hof het voorwaardelijk verzoek tot het horen van C.J.A. van der Maas en [teamleider TGO Zargar] als getuigen, af.

Anders dan de raadsman stelt, kan het handelen van de officier van justitie naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek, nu het onderzoek ter terechtzitting reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de officier van justitie pas in 2012 bekend werd met het bestaan van de plattegrond en pas daarna onderzoek is verricht. Reeds hierom kan het vormverzuim niet in het kader van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.

Het hof ziet ook geen aanleiding aan het handelen van de officier van justitie op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Schending van het voorschrift van 149a Sv heeft naar het oordeel van het hof geleid tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Naar het oordeel van het hof betreft de geconstateerde schending een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat ook (mogelijk) relevant ontlastend materiaal ter kennis aan de verdachte, zijn raadsman en de rechter wordt gebracht. Het hof kwalificeert voormelde schending dan ook als ernstig.

Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte door de geconstateerde schending daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, nu ten tijde van de behandeling in eerste aanleg niet alle stukken in het geding waren gebracht die redelijkerwijs van belang zouden kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Dit klemt te meer nu de verdachte reeds direct na het delict een alternatief scenario heeft aangedragen en bij dat scenario is gebleven, welk scenario mogelijk steun zou kunnen vinden in de in eerste aanleg niet gevoegde stukken.

Het hof constateert in dit verband tevens dat het eerst in hoger beroep aan het dossier toevoegen van de plattegrond tot een aanzienlijke verlenging van de duur van de procedure in hoger beroep heeft geleid. Bij tijdige overlegging van de plattegrond had het onderzoek dat thans in hoger beroep heeft plaatsgevonden, ten minste voor een deel gelijktijdig met eerdere onderzoekshandelingen kunnen plaatsvinden. Het hof acht aannemelijk dat deze langere procesduur voor de verdachte een extra psychische belasting heeft gevormd.

Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat de lange duur van de procedure in hoger beroep ook voor de nabestaanden belastend moet zijn geweest.

Het hof neemt bij de beoordeling echter tevens in aanmerking dat de advocaat-generaal in oktober 2013 uit eigen beweging openheid van zaken heeft gegeven en de betreffende stukken alsnog aan het dossier zijn toegevoegd. Ook is nadien, al dan niet op verzoek van de verdediging, uitgebreid onderzoek verricht naar de mogelijke betrokkenheid van Patrick S. of zijn medeverdachte Timothy S. dan wel een onbekende derde bij het ten laste gelegde feit. De verdachte heeft derhalve in hoger beroep alsnog zijn (verdedigings)rechten ten volle kunnen uitoefenen.

Voorts acht het hof van belang hetgeen is vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken officier van justitie en politiefunctionarissen bij de beslissing tot het niet reeds in eerste aanleg in het strafdossier voegen van voormelde stukken. In dat kader zijn de teamleider [teamleider] en de officier van justitie over bovenstaande gang van zaken gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Uit hun verklaring noch uit overige informatie aangaande de beslissing om de plattegrond en de zaaksvergelijking niet in het dossier te voegen komt naar voren dat de officier van justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan of heeft willen doen.

Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van een onjuiste, want te enge, interpretatie omtrent hetgeen als processtuk dient te worden beschouwd. [teamleider] en de officier van justitie blijken zich bij hun beoordeling te hebben laten leiden door de vraag of de plattegrond en de uitkomsten van de zaaksvergelijking naar hun oordeel relevant waren, waar het criterium had behoren te zijn, of deze stukken –mede bezien in het licht van het standpunt van de verdachte en andere beschikbare gegevens- relevant zouden kunnen zijn.

Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door de betrokken officier van justitie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.

Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege het niet tijdig overleggen van genoemde plattegrond en het proces-verbaal inzake de zaaksvergelijking niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

Het hof is echter tevens van oordeel dat sprake is van een processuele onrechtmatigheid die van dien aard is dat daarop een processuele sanctie past. Gezien het feit dat het nadeel van de verdachte grotendeels gelegen is in de ontstane vertraging van de strafrechtelijke procedure en de daarmee samenhangende psychische belasting voor de verdachte, acht het hof als sanctie op voormeld onjuist handelen strafvermindering aangewezen.

Ad IV: niet voldoen aan de verbaliseringsplicht ex artikel 152 Sv

a. De bevindingen van verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] omtrent het “geritsel”

Naar aanleiding van diverse berichten in de media waarin Patrick S. in verband werd gebracht met het onderzoek in het bosperceel gelegen aan de [dijk B} te Simonshaven, zijnde de omgeving van de plaats delict in deze zaak, maken de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op 26 december 2013 een aanvullend proces-verbaal op ter zake van hun bevindingen tijdens het bewaken van de plaats delict aldaar in de nacht van 11 op 12 augustus 2009. In het proces-verbaal is vermeld dat zij meermalen geritsel en gekraak van brekende takken vanuit het bos hebben gehoord. Er was geen openbare verlichting aanwezig waardoor het zicht vrij beperkt was en zij het dichtbegroeide bos niet konden inkijken. Desgevraagd bleek het niet mogelijk om (een helikopter met) een warmtecamera die kant op te sturen. De verbalisanten hadden het kennelijke vermoeden dat zich een persoon in de bosjes bevond.

Beide verbalisanten zijn op 2 september 2014 ten overstaan van de raadsheer-commissaris nader gehoord omtrent het opmaken van voornoemd proces-verbaal. Zij hebben onder meer verklaard dat op de avond van 9 augustus 2009 meermalen melding is gemaakt van het gekraak en geritsel, maar dat het door leidinggevenden werd afgedaan als niet belangrijk. Dit is (mede) de reden waarom destijds daaromtrent geen proces-verbaal is opgemaakt. [verbalisant 1] heeft hierover verklaard dat zij teleurgesteld was dat haar bevindingen niet serieus werden genomen. C.E.T. van Asperen heeft verklaard dat hij achteraf bezien van oordeel is dat hun bevindingen omtrent het geluid in een proces-verbaal hadden moeten worden vermeld, nu het relevante informatie betrof.

Ingevolge artikel 152, eerste lid, Sv maken ambtenaren met de opsporing van strafbare feiten belast ten spoedigste proces-verbaal op van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Het opmaken van een proces-verbaal van opsporingshandelingen kan slechts achterwege worden gelaten indien hetgeen door de opsporingsambtenaar is verricht of bevonden redelijkerwijs niet van belang is voor enig door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing (HR 5 oktober 2010, LJN BL5629).

Uit hetgeen de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben gerelateerd en tegenover de raadsheer-commissaris hebben verklaard volgt dat zij het horen van het geritsel op de plaats delict (in ieder geval achteraf) beschouwden als een relevant gegeven. Door na te laten daarover te verbaliseren hebben de verbalisanten gehandeld in strijd met hetgeen is bepaald in artikel 152, eerste lid, Sv, hetgeen een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a, eerste lid, Sv. De rechtsgevolgen van dit verzuim blijken niet uit de wet.

Het geschonden voorschrift is van groot belang, nu de rechter bij de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 Sv dient te beschikken over alle relevante belastende en ontlastende informatie die redelijkerwijs van belang kan zijn.

Van een ernstig verzuim is evenwel geen sprake.

Het lijkt te gaan om een gezien de ambigue aard van de waarneming (een ritselend geluid in een donker bos) niet geheel onbegrijpelijke, maar achteraf gezien minder gelukkige, inschatting omtrent de noodzaak tot het verbaliseren daarvan.

Kennelijk was er op de avond van het delict verschil van mening over de relevantie van de waarneming en hebben de verbalisanten zich achteraf, in het licht van de informatie die beschikbaar kwam met betrekking tot Patrick S., gerealiseerd dat hun waarneming wel van belang zou kunnen zijn. Naar het oordeel van het hof is op dit punt geen sprake van ernstige verwijtbaarheid, temeer daar het verzuim op initiatief van de betrokken verbalisanten grotendeels is hersteld.

Ten aanzien van het nadeel dat de verdachte van het verzuim heeft ondervonden, is het hof van oordeel dat dit beperkt is geweest doordat in hoger beroep alsnog een proces-verbaal is opgemaakt omtrent de waargenomen geluiden en de desbetreffende verbalisanten hierover nader zijn gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Weliswaar kan op basis van het proces-verbaal niet exact worden vastgesteld hoe de gang van zaken op de betreffende avond is geweest, maar wel ligt voldoende vast welk geluid de verbalisanten hebben gehoord en welke interpretatie zij daaraan op de avond van het delict gaven. Dat bij het wel tijdig opmaken van het proces-verbaal nader onderzoek had kunnen worden verricht met betrekking tot de geluiden in het bos acht het hof evenwel niet aannemelijk.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat kan worden volstaan met de vaststelling dat een ten dele onherstelbaar vormverzuim is begaan. Derhalve komt het hof niet toe aan de beoordeling of dit vormverzuim dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Zaaksvergelijking TGO’s Simon en Zargar

Door teamleider [teamleider] is eerst op 30 oktober 2013 een proces-verbaal van bevindingen opgemaakt waarin wordt gerelateerd over de zaaksvergelijking tussen de TGO’s Simon en Zargar, welke zaaksvergelijking reeds in april 2012 had plaatsgevonden.

Het hof is van oordeel dat [teamleider], gelet op hetgeen reeds onder III over de zaaksvergelijking tussen de TGO’s Simon en Zargar is overwogen, gehouden was om een proces-verbaal op te maken omtrent de zaaksvergelijking.

Anders dan de raadsman stelt, kan het verzuim om een proces-verbaal van de zaaksvergelijking op te maken naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is reeds op 27 november 2009 is aangevangen en het zaaksvergelijkend onderzoek is pas in 2012 verricht. Reeds hierom kan het vormverzuim niet op grond van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.

Het hof ziet ook geen aanleiding aan het niet tijdig opmaken van het proces-verbaal inzake de zaaksvergelijking op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Door het niet opmaken van het betreffende proces-verbaal is gehandeld in strijd met artikel 152 Sv. Het hof verwijst naar hetgeen hiervoor onder IV.a. is overwogen

Dit heeft naar het oordeel van het hof geleid tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Naar het oordeel van het hof raakt het handelen in strijd met artikel 152 Sv een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat ook omtrent (mogelijk) relevant ontlastend materiaal processen-verbaal worden opgemaakt. Het hof kwalificeert voormelde schending dan ook als ernstig.

Voorts is het hof van oordeel dat de verdachte door de geconstateerde schending daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad, nu ten tijde van de behandeling in eerste aanleg niet alle informatie beschikbaar was die redelijkerwijs van belang zou kunnen zijn voor enige door de rechter te nemen beslissing. Dit klemt te meer nu de verdachte reeds direct na het delict een alternatief scenario heeft aangedragen en bij dat scenario is gebleven, welk scenario mogelijk steun had kunnen vinden in de informatie die in het proces-verbaal had moeten worden opgenomen.

Het hof constateert in dit verband tevens dat het eerst in hoger beroep opmaken van het betreffende proces-verbaal tot een aanzienlijke verlenging van de duur van de procedure in hoger beroep heeft geleid. Bij tijdige overlegging van de plattegrond had het onderzoek dat naar aanleiding van het alsnog opgemaakte proces-verbaal thans in hoger beroep heeft plaatsgevonden, ten minste voor een deel gelijktijdig met eerdere onderzoekshandelingen kunnen plaatsvinden. Het hof acht aannemelijk dat deze langere procesduur voor de verdachte een extra psychische belasting heeft gevormd.

Daarbij merkt het hof ten overvloede op dat de lange duur van de procedure in hoger beroep ook voor de nabestaanden belastend moet zijn geweest.

Het hof neemt bij de beoordeling echter tevens in aanmerking dat de advocaat-generaal in oktober 2013 uit eigen beweging openheid van zaken heeft gegeven en alsnog een proces-verbaal omtrent de zaaksvergelijking heeft laten opmaken. Ook is nadien, al dan niet op verzoek van de verdediging, onderzoek verricht in verband met de uitkomsten van de zaaksvergelijking. De verdachte heeft derhalve in hoger beroep alsnog zijn (verdedigings)rechten ten volle kunnen uitoefenen.

Voorts acht het hof van belang hetgeen is vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken officier van justitie en politiefunctionarissen bij het niet opmaken van een proces-verbaal ter zake van de zaaksvergelijking. De teamleider [teamleider] en de officier van justitie zijn over de gang van zaken gehoord ten overstaan van de raadsheer-commissaris. Uit hun verklaring noch uit overige informatie aangaande de beslissing om geen proces-verbaal omtrent de zaaksvergelijking op te maken komt naar voren dat de officier van justitie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort heeft gedaan of heeft willen doen.

Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van een onjuiste, want te enge, interpretatie omtrent hetgeen als processtuk dient te worden beschouwd. [teamleider] en de officier van justitie blijken zich bij hun beoordeling te hebben laten leiden door de vraag of de uitkomsten van de zaaksvergelijking naar hun oordeel relevant waren, waar het criterium had behoren te zijn, of deze informatie –mede bezien in het licht van het standpunt van de verdachte en andere beschikbare gegevens- relevant zou kunnen zijn.

Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door de betrokken officier van justitie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.

Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege het niet tijdig opmaken van het proces-verbaal inzake de zaaksvergelijking niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte.

Het hof is echter tevens van oordeel dat sprake is van een processuele onrechtmatigheid die van dien aard is dat daarop een processuele sanctie past. Gezien het feit dat het nadeel van de verdachte grotendeels gelegen is in de ontstane vertraging van de strafrechtelijke procedure en de daarmee samenhangende psychische belasting voor de verdachte, acht het hof als sanctie op voormeld onjuist handelen strafvermindering aangewezen.

Ad V: het vernietigen van de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen

Ter terechtzitting van 23 april 2014 heeft het hof de advocaat-generaal verzocht om nader deskundigenonderzoek te laten verrichten naar de eventuele overeenkomst(en) in chemische samenstelling tussen onder meer (de kruitlading in) de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten (A- en eventueel B-deeltjes) die bij de verdachte en het slachtoffer zijn aangetroffen. Uit de brief van de advocaat-generaal van 7 juli 2014 en de daarbij gevoegde bijlagen volgt dat de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen zijn vernietigd door medewerkers van de Forensische Opsporing van de politie Rotterdam-Rijnmond in lijn met het ‘Protocol afhandelen aangetroffen vuurwapens & munitie’, waarin –kort samengevat- onder meer is bepaald dat wapens en munitie in beginsel na 30 dagen moeten worden vernietigd. Gebleken is dat alvorens tot vernietiging over te gaan niet overeenkomstig het gestelde in artikel 117 Sv daartoe machtiging is gevraagd aan de officier van justitie.

In artikel IV.2 van de Aanwijzing inbeslagneming (artikel 94 Sv) (Stcrt. 2010, 19117) is onder meer bepaald dat een in het kader van de waarheidsvinding inbeslaggenomen voorwerp dient te worden bewaard zolang nog onderzoek aan het voorwerp wordt gedaan of niet uitgesloten kan worden dat nog onderzoek aan het voorwerp moet worden gedaan dan wel indien het voorwerp nodig is of kan zijn voor contra-expertise. Dit kan met zich meebrengen dat het desbetreffende voorwerp bewaard moet blijven tot aan het moment dat in de strafzaak onherroepelijk is beslist.

Anders dan de raadsman stelt, kan het vernietigen van de kogelpatronen naar het oordeel van het hof niet worden aangemerkt als een vormverzuim begaan in het kader van het voorbereidend onderzoek. Het onderzoek ter terechtzitting is reeds op 27 november 2009 is aangevangen en de vernietiging van de patronen is na de inwerkingtreding in 2011 van het Protocol ‘afhandeling aangetroffen vuurwapens en munitie’ geschied. Reeds hierom kan het vormverzuim niet op grond van artikel 359a Sv leiden tot de in dat artikel voorziene rechtsgevolgen.

Het hof ziet ook geen aanleiding aan de vernietiging van de kogelpatronen op een andere grond de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie te verbinden. Het hof overweegt daartoe als volgt.

Door het vernietigen van de kogelpatronen is gehandeld in strijd met voormelde voorschriften. Dit kan naar het oordeel van het hof leiden tot een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde.

Naar het oordeel van het hof raakt het handelen in strijd met voormelde voorschriften een in het kader van het recht op een eerlijk proces belangrijk beginsel, namelijk dat in beslag genomen voorwerpen beschikbaar dienen te blijven voor (tegen)onderzoek.

Het hof acht van belang hetgeen kan worden vastgesteld omtrent de intentie(s) van de betrokken politiefunctionarissen bij de beslissing tot het vernietigen van de kogelpatronen. Uit de processen-verbaal die over de vernietiging zijn opgemaakt, komt niet naar voren dat bij de vernietiging van de kogelpatronen doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.

Naar het oordeel van het hof lijkt hier veeleer sprake te zijn geweest van onzorgvuldig en onnadenkend omgaan met stukken van overtuiging. In een zaak van importantie zoals de onderhavige moet dat zorgwekkend worden geacht. Het hof is echter van oordeel dat hieraan in het onderhavige geval geen consequenties behoeven te worden verbonden mede gelet op het navolgende.

De verdachte is naar het oordeel van het hof door de vernietiging van de kogelpatronen niet in zijn belangen geschaad. De verdediging heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd. Dat het door het hof gelaste onderzoek mogelijk meer duidelijkheid zou kunnen verschaffen over de relatie tussen de op de plaats delict gevonden kogelpatronen en de schotresten aangetroffen op de verdachte en het slachtoffer maakt zulks niet anders, nu het ontbreken van meer duidelijkheid daaromtrent niet bijdraagt tot enig bewijs in belastende dan wel ontlastende zin.

Voormelde feiten en omstandigheden brengen het hof tot het oordeel dat over het geheel genomen geen sprake was van handelen dat dient te worden gekwalificeerd als een ernstige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde waarbij door het openbaar ministerie en/of verbalisanten doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van de zaak tekort is gedaan.

Het hof ziet dan ook geen aanleiding om het Openbaar Ministerie vanwege de vernietiging van de kogelpatronen niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van de verdachte dan wel daaraan het gevolg van strafvermindering te verbinden.

Conclusie

Uit het bovenstaande volgt dat ten aanzien van het onder II vermelde geen sprake is van een vormverzuim. Het onder IV a vermelde leidt wel tot het aannemen van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, Sv, doch de verdachte is door dit verzuim niet daadwerkelijk in zijn verdediging geschaad. Het onder I en V vermelde leidt tot strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, doch de verdachte is daardoor niet in zijn belangen geschaad. Het onder III en IV b gestelde leidt tot strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor de verdachte wel daadwerkelijk in zijn belangen is geschaad. Dit dient naar het oordeel van het hof te leiden tot strafvermindering.

Het hof is van oordeel dat de geconstateerde tekortkomingen in het proces ook in onderling verband en samenhang bezien niet tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dienen te leiden. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat de cumulatie van voormelde schendingen c.q. verzuimen ertoe heeft geleid dat ernstig inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Ook is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een situatie waarin door de cumulatie het wettelijk systeem in de kern is geraakt.

Het hof verwerpt derhalve het niet-ontvankelijkheidsverweer van de raadsman in al zijn onderdelen en verklaart het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

Het hof acht wel strafvermindering gerechtvaardigd, nu de verdachte door de onder III en IV b besproken schendingen nadeel heeft ondervonden.

Gedeeltelijke vrijspraak

Naar het oordeel van het hof kan het onder 1 impliciet primair ten laste gelegde, te weten moord, niet wettig en overtuigend worden bewezen, nu niet kan worden bewezen dat de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad. Derhalve wordt de verdachte daarvan – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsman vrijgesproken.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op of omstreeks 11 augustus 2009 te Simonshaven, gemeente Bernisse, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, een persoon genaamd [het slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte (en zijn mededader(s)) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk, die [het slachtoffer] (meermalen)

- (met kracht) (met een zwaar voorwerp en/of een vuurwapen althans een op een vuurwapen gelijkend voorwerp) op/tegen haar hoofd en/of gezicht geslagen en/of

- met geschoeide voet(en) op/tegen haar hoofd en/of nek geschopt en/of getrapt en/of gestampt en/of

- haar nek en/of hals samengeknepen en/of samengedrukt, tengevolge waarvan voornoemde [het slachtoffer] is overleden;

Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.

Bewijsvoering

Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.

In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.

Onrechtmatig verkregen bewijs

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – betoogd dat in strijd is gehandeld met hetgeen is bepaald in artikelen 61a en 62a Sv, nu aan de afname van de schiethanden geen bevel ten grondslag lag. Voor zover het hof van oordeel is dat de verdachte ten tijde van de afname van de schiethanden geen verdachte was dan wel als verdachte kon worden aangemerkt, is niet gebleken dat de verdachte – al dan niet impliciet – toestemming heeft gegeven voor een dergelijke afname. Politieambtenaren konden er gezien de toestand waarin de verdachte zich bevond (te weten gewond, verward en in shocktoestand) niet van uitgaan dat de verdachte weloverwogen besluiten heeft kunnen nemen. Dit dient te leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten die door de afname van de schiethanden zijn verkregen.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Zoals reeds in het kader van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte onder II is overwogen, is het hof van oordeel dat de verdachte ten tijde van het afnemen van de schiethanden als getuige werd aangemerkt. De artikelen 61a en 62a Sv waren derhalve niet van toepassing bij de afname van de schiethanden. Verder is gesteld noch gebleken dat de verdachte op enig moment bezwaar heeft gemaakt of had willen maken tegen de afname van schiethanden. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat dit tegen zijn wil in is gebeurd. Het hof verwijst naar hetgeen hierover eerder in dit arrest is overwogen. Ook is niet aannemelijk geworden dat de verdachte zozeer verward was dat hij niet in staat was zijn wil te bepalen omtrent het afnemen van de schiethanden. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat er enige tijd verstreken is tussen het veiligstellen van de schiethanden en het afnemen daarvan en uit het dossier geen dan wel onvoldoende aanwijzingen naar voren komen dat de verdachte ten tijde van het afnemen van de schiethanden nog verward was. Het hof is derhalve van oordeel dat de afname van schiethanden op rechtmatige wijze is geschied en dat de resultaten die uit de afname zijn verkregen kunnen worden gebezigd voor het bewijs.

Het hof verwerpt het tot een andere conclusie leidende verweer van de raadsman.

Betrouwbaarheid van getuigenverklaringen

De verdediging heeft zich – overeenkomstig de ter terechtzitting van 23 januari 2015 overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – op het standpunt gesteld dat de verklaringen van de getuigen [getuige 5], [getuige 4], [getuige 7] en [getuige 6] niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Op basis van de door de rechtbank op 7 september 2010 uitgevoerde schouw, waarbij aandacht is besteed aan hetgeen voornoemde getuigen blijkens hun verklaring hebben waargenomen, kan niet worden uitgesloten dat de verklaringen van de getuigen zijn gekleurd door hetgeen zij achteraf via de media hebben vernomen omtrent het ten laste gelegde dan wel de omstandigheid dat op de betreffende locatie vaker auto’s geparkeerd staan met daarin vrijende stelletjes.

Voor zover het hof van oordeel is dat voornoemde getuigenverklaringen wel tot het bewijs kunnen dienen, heeft de raadsman verzocht om de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] nader te doen horen, alsmede om een schouw te bepalen waarbij het hof zelf kan waarnemen of de getuigen hetgeen zij hebben verklaard ook daadwerkelijk hebben kunnen zien.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Uit de door de getuigen [getuige 4] en [getuige 5] bij de politie en tegenover de raadsheer-commissaris afgelegde verklaringen volgt dat, toen zij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:45-20:00 uur op de fiets via Zuidland reden in de richting van Simonshaven, op een parkeerplaats een (oude) zwarte Mercedes hebben zien staan.1 [getuige 5] heeft toen een blond persoon op de achterbank achter de bestuurdersstoel zien zitten.

De getuige [getuige 6] heeft tegenover de politie verklaard dat hij op 11 augustus 2009 om 20:00 uur langs de woning van zijn zoon aan de [dijk B] te Spijkenisse reed toen hij op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes zag staan. Op de achterbank zaten twee personen, waarvan de getuige dacht dat zij de liefde aan het bedrijven waren. De achterdeur aan de bestuurderskant stond open.2

De getuige [getuige 7] heeft verklaard dat toen hij op 11 augustus 2009 omstreeks 19:30 op zijn tractor reed vanaf zijn woning aan de [dijk B} te Spijkenisse richting de [dijk C], op de aldaar gelegen parkeerplaats een Mercedes heeft zien staan. Op de achterbank heeft hij een blonde vrouw zien zitten met aan weerszijden van haar twee handen. [getuige 7] ging ervan uit dat de handen toebehoorde aan een man die met de vrouw de liefde aan het bedrijven was. Ook stond de deur aan de bestuurderszijde open.3

Dat de rechtbank tijdens de schouw, die op 7 september 2010 te 16:00 uur heeft plaatsgevonden, heeft geconcludeerd dat vanaf de openbare weg rondom en voor de inrit naar de parkeerplaats gelegen aan de Bernisse Spijdijk niet is te zien of zich een persoon in de auto bevindt dan wel dat de deur van de auto openstaat en dat slechts waarneembaar is dat een persoon zich in de auto beweegt, doet aan voormelde verklaringen niets af. Daarbij acht het hof van belang dat de getuigen [getuige 6] en [getuige 7] een en ander mogelijk vanaf een andere positie hebben waargenomen dan die door de rechtbank is ingenomen, namelijk vanaf de [dijk B} gaande in de richting van [dijk C]. Ook het tijdstip (en naar mag worden aangenomen: daarmee ook de licht- en schaduwcondities) waarop de rechtbank haar waarnemingen heeft gedaan, verschilt in belangrijke mate van het tijdstip waarop de getuigen hun waarnemingen hebben gedaan.

Het hof neemt voorts in aanmerking dat de getuigen kort nadat het feit was begaan verklaringen hebben afgelegd die niet in essentie verschillen van hetgeen zij jaren later ten overstaan van de raadsheer-commissaris hebben verklaard en dat in hun verklaringen uiteenlopende details voorkomen.

Het hof constateert voorts dat de getuigenverklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] steun vinden in die van [getuige 6] en [getuige 7].

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat hetgeen de rechtbank tijdens de schouw heeft geconstateerd niet in de weg staat aan het aannemen van de betrouwbaarheid van hetgeen door de getuigen [getuige 4], [getuige 5], [getuige 7] en [getuige 6] is verklaard.

Het hof is derhalve van oordeel dat voornoemde getuigenverklaringen als betrouwbaar kunnen worden aangemerkt en derhalve voor het bewijs kunnen worden gebezigd.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het niet noodzakelijk om de getuigen [getuige 6] en

[getuige 7] nader te horen. Nu ook overigens de noodzaak daartoe niet is gebleken, wijst het hof af het voorwaardelijk verzoek van de raadsman om deze getuigen te horen. Om dezelfde redenen acht het hof het niet noodzakelijk om een schouw te bepalen.

Bewijsoverweging

Door de raadsman van de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep van 23 januari 2015 – overeenkomstig de door hem overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota – betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem ten laste gelegde. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verdachte heeft verklaard dat hij en het slachtoffer tijdens een wandeling zijn overvallen door een man die uit de bosjes kwam gesprongen, waarbij hij het slachtoffer naast zich heeft zien liggen toen hij openstond, nadat hij kennelijk was neergeslagen. Deze verklaring is aannemelijk, althans kan niet boven redelijke twijfel verheven worden uitgesloten gelet op enkele onderzoeksresultaten die wijzen op de betrokkenheid van (een) ander(en) dan wel passen bij de door de verdachte afgelegde verklaring. Overigens is ook gebleken dat de verdachte fysiek niet in staat was om het op het slachtoffer toegepaste geweld uit te oefenen, aldus de raadsman.

Het hof overweegt als volgt.

A. Feiten en omstandigheden

Op basis van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep gaat het hof uit van de navolgende feiten en omstandigheden.

a. De plaats delict

Op 11 augustus 2009 omstreeks 21:09 uur komen verbalisanten ter plaatse op een parkeerplaats gelegen aan de [dijk B} te Simonshaven. Aldaar treffen zij liggend achter een auto de verdachte aan. In het gelaat van de verdachte zitten meerdere bloedspetters en bloedvegen. Ook heeft hij een verwonding op zijn voorhoofd en is hij hevig aan het trillen. Kort hierop treffen verbalisanten in het bos op het bospad op ongeveer 100 meter vanaf de parkeerplaats het levenloze lichaam van het slachtoffer [het slachtoffer] aan.

Uit het forensisch onderzoek op de plaats delict volgt dat het slachtoffer op het bospad lag dat in noordelijke richting loopt, ter hoogte van de eerste kruising. Zij lag op haar rug, met haar lichaam gezien vanaf haar hoofd in noordelijke richting. Het slachtoffer had een bebloed gezicht en lag in een plas bloed dat afkomstig was uit haar hoofd. Aan de hals waar het slachtoffer een ketting droeg was eveneens letsel zichtbaar. Verder heeft het onderzoek op de plaats delict uitgewezen dat bij leven geweld op de hals van het slachtoffer is uitgeoefend, alsook dat het slachtoffer is komen te overlijden op de plaats waar zij is aangetroffen. Zowel nabij het hoofd van het slachtoffer als op het bospad (op ongeveer 10 meter van het lichaam van het slachtoffer in noordelijke richting) is een scherpe patroon aangetroffen van het kaliber 7.65 millimeter. Ook zijn nabij het lichaam van het slachtoffer en dicht bij elkaar drie verse (shag)peuken aangetroffen.

Bij de gerechtelijke sectie is gebleken dat het slachtoffer is overleden als gevolg van bij leven meermalen opgelopen uitwendig inwerkend geweld op het lichaam. De patholoog heeft daarbij onder meer de navolgende letsels geconstateerd:

-

impressiefracturen van de schedel, alsmede verbrijzeling van de aangezichtsschedel en de schedelbasis. Deze zijn het gevolg geweest van bij leven opgelopen meermalen toegepast heftig botsend geweld op het hoofd en het gezicht zoals dat kan passen bij meermalen hard slaan met een zwaar en mogelijk ook kantig voorwerp;

-

typisch letsel aan de strekzijde van de rechter pols als gevolg van het bij leven opgelopen botsend geweld (bijvoorbeeld slaan), vermoedelijk met een kantig voorwerp;

-

een breuk van beide bovenste hoorntjes van het strottenhoofd en van de grote hoorn van het tongbeen, alsmede begeleidende bloeduitstortingen in de halsspieren als gevolg van het bij leven opgelopen samendrukkend en/of omsnoerend geweld op de hals (zoals dat bijvoorbeeld door wurghandelingen kan worden opgeleverd).

b. Bevindingen nader forensisch onderzoek

Later die avond zijn in het ziekenhuis de kleding en schoenen van de verdachte in beslag genomen en veiliggesteld en zijn schiethanden bij hem afgenomen. Daarnaar en naar sporen op het lichaam van het slachtoffer is vervolgens uitvoerig nader forensisch onderzoek verricht.

Daaruit is gebleken dat op de schedeldelen van het slachtoffer schotresten zijn aangetroffen, welke volgens de deskundige daar terecht kunnen zijn gekomen door het afvuren van een vuurwapen bij het hoofd van het slachtoffer of door aanraking (bijvoorbeeld door slaan) met een vuurwapen.

Op het gezicht van het slachtoffer zijn verder opvallende V-vormige en streepvormige configuraties waargenomen. Voorts werden op de rechterwang ten minste 10 lijnvormige dunne rode huidverkleuringen met een parallelle rangschikking gezien. Deze bevindingen zijn aldus geïnterpreteerd dat deze kunnen zijn ontstaan omdat het voorwerp waarmee het geweld op het gezicht werd uitgeoefend (zoals een schoen of (slag)wapen) een afdruk op het lichaam vormde.

Verder sporenonderzoek naar een van de lijnenpatronen op het gezicht van het slachtoffer heeft uitgewezen dat een soortgelijk krasspoor onder meer kan worden veroorzaakt door het puntvormig profiel op de kolfplaten van een pistool of met het geribbelde gedeelte dat zich bevindt op de slede van een pistool.

De politie heeft vervolgens nader forensisch onderzoek gedaan naar de eventuele veroorzaker van bepaalde sporen in het gelaat van het slachtoffer. Daarbij heeft de politie gebruik gemaakt van een pistool van het merk FEG, Op een dergelijk pistool kan een geluiddemper worden geschroefd. Een dergelijk pistool kan na montage van een andere loop ook geschikt gemaakt worden voor het verschieten van patronen van het kaliber 7.65 millimeter.

Dat onderzoek heeft uitgewezen dat de evenwijdige krassen in het gelaat van het slachtoffer behoorlijke overeenkomsten vertonen met de structuur van een kolfplaatdeel c.q. van de onderzijde van de kolf van het door de politie geselecteerde pistool. Ook de vorm van het letsel op de arm van het slachtoffer komt overeen met een uitsteeksel van de open slede van dat wapen. In de hals van het slachtoffer aangetroffen cirkelvorming letsel blijkt overeen te komen met monding van zo’n wapen. De conclusie is dat het geselecteerde pistool, dan wel een ander vuurwapen dat qua uitvoering en maatvoering daarmee overeenkomsten heeft, als sporenveroorzaker in aanmerking komt.

De op de plaats delict aangetroffen twee kogelpatronen blijken beide te zijn van hetzelfde merk, dezelfde kleur (messing) en hetzelfde kaliber (7.65 millimeter). De kogelpatronen waren voorzien van een productiejaarcode 1984 respectievelijk 1985. De hulswand van een van de patronen vertoonde een indeuking, welke kan worden veroorzaakt als gevolg van een opgetreden storing tijdens het laden of weer ontladen van die patroon in een vuurwapen. Beide kogelpatronen bleken minimaal eenmaal te zijn doorgeladen in een vuurwapen. Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid waren zij ook doorgeladen in een en hetzelfde vuurwapen. Op een van deze kogelpatronen is het DNA-profiel aangetroffen van een onbekende man.

Schotrestenonderzoek heeft voorts uitgewezen dat in de monsters genomen van de handen van zowel het slachtoffer als de verdachte zogenaamde a-deeltjes zijn aangetroffen die een vrijwel zekere relatie met een schietproces aantonen. Ook aan de voorzijde van de die avond door de verdachte gedragen broek (alsook in/bij de rechterzak van deze broek), zijn dergelijke a-deeltjes aangetroffen, evenals op de onderste helft van zijn overhemd.

Op het overhemd van verdachte zijn op de rechtermanchet, op de rechteronderarm en op het voor- en achterpand diverse bloedvlekken en bloedvlekjes en andere biologische sporen aangetroffen. Ook op zijn horloge zijn contact- c.q. veegsporen van bloed aangetroffen. Uit DNA-onderzoek is onder meer gebleken dat een groot deel van de DNA-profielen uit deze sporen matchen met die van verdachte. Een ander deel van de DNA-profielen matcht echter met het DNA van het slachtoffer [het slachtoffer]. Meer precies gaat het dan om DNA-profielen van veiliggestelde bloedvlekjes vanaf de rechtermanchet van het overhemd, vanaf de broek en vanaf het bovenwerk en het loopvlak van de linkerschoen van de verdachte.

Uit het verrichte bloedspoorpatroononderzoek volgt dat op de linkerschoen van de verdachte bloedspatjes zijn aangetroffen, welke bloedspatjes een DNA-profiel bevatten dat matcht met dat van het slachtoffer, waarbij de kans dat het DNA-profiel overeenkomt met dat van een willekeurig ander persoon één op één miljard is. Ook is geconcludeerd dat de aangetroffen bloedspatjes passen bij het uitoefenen van ten minste één krachtsinwerking in vloeibaar bloed zoals 1) geweld en 2) secundair gevormde bloedspatjes als gevolg van in de nabijheid van de linkerschoen neergekomen opspattend (passief) bloed (bijvoorbeeld afkomstig uit een verwonding) als (het hof leest: en) bij het uitoefenen van ten minste één krachtsinwerking in vloeibaar bloed zoals 3) het uitademen van vloeibaar bloed. Daarbij wordt gesteld dat de drager van deze schoen zich ten tijde van het ontstaan van deze bloedspatjes op een (niet nader te bepalen) relatief korte afstand van de bron van het vloeibaar bloed bevond. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de deskundige aangegeven dat bij een “korte afstand” gedacht kan worden aan één tot anderhalve meter.

Door een NFI-deskundige is ook vergelijkend DNA-onderzoek verricht naar de drie nabij het slachtoffer op de plaats delict aangetroffen (shag)peuken. Uit dit onderzoek is gebleken dat op alle drie peuken een DNA-profiel is aangetroffen dat matcht met dat van de verdachte. De kans dat een willekeurig persoon een DNA-profiel heeft dat overeenkomt met het aangetroffen profiel is door de betreffende NFI deskundige berekend op kleiner dan één op één miljard.

c. Getuigen nabij de plaats delict

Wanneer de politie ter plaatse komt treffen zij op de parkeerplaats onder meer de getuige [schoondochter] aan. Zij is de schoondochter van de verdachte en het slachtoffer. Zij heeft verklaard dat de verdachte haar die avond meermalen heeft gebeld, naar later blijkt om 20:20, 20:29, 20:34 en 20:42 uur, en dat hij toen erg overstuur was. Uiteindelijk begreep [schoondochter] dat de verdachte in Simonshaven was op de plek waar zij en het slachtoffer vaak de hond uitlieten. Hierop is zij samen met [zoon A], de zoon van de verdachte en het slachtoffer, naar Simonshaven gereden. Aldaar aangekomen zag zij dat de verdachte stond te zwaaien aan het begin van de parkeerplaats. Zij zag dat het hoofd van de verdachte bloedde en dat hij een bult op zijn hoofd had. Nadat zij was uitgestapt en zich over de verdachte had ontfermd, vertelde deze haar dat een man uit de bosjes was gesprongen die hem op het hoofd had geslagen en dat hij haar schoonmoeder had zien liggen nadat hij was bijgekomen.

Ook zijn op de parkeerplaats aanwezig de getuigen [getuige 1] en [getuige 2]. Zij hebben – kort samengevat – verklaard dat zij, toen zij samen in een bedrijfsauto over de dijk langs het gemaal in de richting van het pontje bij Hekelingen reden, rond 21.00 uur, een man bij de aldaar gelegen parkeerplaats zagen staan die stond te zwaaien. De man had een hoofdwond. Nadat zij waren gestopt, hoorden zij de man roepen “Ambulance, ambulance.” Vervolgens hebben zij 112 gebeld. De man liep heel verward rond en was in paniek. Inmiddels was een donkerblauwe Mercedes komen aanrijden, waaruit een vrouw kwam gestapt die vervolgens bij de man op de grond is gaan zitten. Ook stapte een jongen uit die erg overstuur was.

B. Overige omstandigheden

[zoon A], een zoon van de verdachte en het slachtoffer, heeft op 12 augustus 2009 tegenover de politie verklaard dat de verdachte en het slachtoffer enkele maanden daarvoor uit elkaar zijn gegaan. Het slachtoffer is toen bij hem komen wonen en de verdachte heeft zijn intrek genomen bij de oudste broer (van [zoon A]).4 Onder meer uit de verklaring van een andere zoon van de verdachte en het slachtoffer, [zoon B], volgt dat het slachtoffer niet meer met de verdachte verder wilde en dat medio juli 2009 is afgesproken dat zij de relatie langzaam zouden afbouwen. Ook was het slachtoffer weer met andere mannen aan het daten.5 De broer van het slachtoffer, [broer van het slachtoffer], heeft hierover verklaard dat de verdachte wist dat zij een relatie had met een man met de naam [vriend van het slachtoffer].6

Verder hebben enkele familieleden en vrienden van de verdachte en het slachtoffer verklaard dat de verdachte het slachtoffer meermalen heeft bedreigd. Zo heeft hij volgens zoon [zoon A] altijd gezegd: “als wat gebeurt, dan neem ik je mee”7 en ook dat hij haar kapot zou maken8. De broer van het slachtoffer, [broer van het slachtoffer], heeft verklaard dat de verdachte in relatie tot het slachtoffer altijd heeft geroepen: “als je van mij af gaat, dan maak ik je af.”9 De getuige [getuige 10] heeft verklaard dat het slachtoffer haar heeft verteld dat verdachte meermalen de handen om haar hals heeft gedaan en in één geval zo hard had geknepen dat het slachtoffer de volgende dag –ook door de getuige waargenomen- blauw/zwarte afdrukken in haar nek had staan.10

Uit de verklaringen van diverse familieleden volgt ook dat de verdachte meermalen in verband is gebracht met het bezit van een of meer vuurwapens. Zoon [zoon C] heeft hierover in 2009 verklaard dat hij zeker weet dat zijn vader enkele jaren daarvoor een vuurwapen had en dat zijn vader sinds hij in het verleden in zijn knie is geschoten altijd een vuurwapen heeft gehad.11 Zoon [zoon A] heeft verklaard dat dat hij medio 2008 bij de verdachte in de wagen drie geladen vuurwapens, waaronder een pistool12, onder het bed heeft zien liggen. [zoon A] heeft omtrent dat pistool voorts verklaard dat het handvat daarvan schuin gestreept was. Ook heeft hij verklaard dat hij weet dat verdachte qua kaliber en kleur soortgelijke patronen had als die op de plaats delict zijn aangetroffen en dat verdachte die patronen in dat pistool had.13 De zus van het slachtoffer [zus van het slachtoffer] heeft verklaard dat zij in de periode medio-eind 2008 een klein zwart vuurwapen heeft zien liggen in de kofferbak van de Mercedes van de verdachte.14

C. De verklaring van de verdachte

De verdachte heeft op 12 augustus 2009 als getuige tegenover de politie verklaard dat hij op 11 augustus 2009 met zijn vrouw aan het wandelen was in het bos bij Simonshaven. Zij liepen arm in arm, zij rechts en hij links, met ieder een sigaret in de hand. Zij wandelden over het zogenoemde [pad]; een route waar zij al lopend en pratend normaal gesproken één uur over deden.

Toen zij terugliepen naar de parkeerplaats sprong er ineens een man uit de bosjes; de man zei niets en begon in het wilde weg te slaan. De man was blank, tussen de 1.67 en 1.80 meter lang met een fors postuur, had een donkergekleurd baseballpet op en had geen baard of snor.

De verdachte heeft niet gevoeld dat hij door de man is geraakt, maar hij moest wel van de grond overeind komen. Hij had pijn in zijn hoofd en zag dat zijn voorhoofd bloedde. Ook zag hij sterretjes.

Nadat hij overeind was gekomen, zag hij zijn vrouw naast zich liggen. Hij pakte haar hand, maar daar reageerde zij niet op. Hij zag verder niets bijzonders aan haar.

Vervolgens heeft hij met zijn telefoon zijn schoondochter gebeld en aan haar verteld dat er een ongeluk was gebeurd of dat zij waren overvallen. Hierna is hij naar de weg gelopen en heeft hij een auto tegengehouden.

Tijdens zijn verhoor als verdachte tegenover de politie op 12 augustus 2009 en tegenover de rechter-commissaris op 18 augustus 2009 heeft de verdachte deze als getuige afgelegde verklaring bevestigd. In elk verder verhoor betreffende de feiten en omstandigheden, de verhoren ter terechtzitting in eerste aanleg en hoger beroep daaronder begrepen, heeft de verdachte steeds met beroep op zijn zwijgrecht geweigerd om vragen over het gebeurde te beantwoorden of een verklaring daaromtrent af te leggen.

D. Het oordeel van het hof

a. Alternatief scenario

Door de verdediging is gesteld dat de verklaring van de verdachte, zoals hierboven reeds is weergegeven onder C, aannemelijk is dan wel niet boven redelijke twijfel kan worden uitgesloten. Daarbij heeft de raadsman gewezen op een aantal omstandigheden die kunnen duiden op de betrokkenheid van (een) ander(en), te weten:

-

de plattegrond met de kruisjes die in beslag is genomen in het TGO Zargar en het aantreffen van de kuil nabij de plaats delict;

-

het aantreffen van een DNA-profiel van een onbekende man op één van de op de plaats delict gevonden kogelpatronen;

-

het horen van geritsel in het bos nabij de plaats delict door verbalisanten.

Mogelijke betrokkenheid van Patrick S. en/of Timothy S.

Zoals hiervoor reeds ten aanzien van de ontvankelijkheidsverweren onder III. is beschreven, is bij de doorzoeking van de woning van Patrick S. in het TGO Zargar onder meer een plattegrond met kruisjes aangetroffen. Een van de kruisjes is daarbij geplaatst in het Simonsbos te Simonshaven, de locatie waar ook het slachtoffer [het slachtoffer] is aangetroffen.

Naar aanleiding van deze constatering, alsook naar aanleiding van de vergelijking van een aantal andere aspecten tussen de zaken in het TGO Zargar en de onderhavige zaak (TGO Simon), is nader onderzoek verricht naar de mogelijke betrokkenheid van Patrick S. en/of Timothy S. bij de dood van het slachtoffer.

In dat verband is op donderdag 31 oktober 2013 door de politie in samenwerking met defensiepersoneel een onderzoek ingesteld om de betekenis van het ingetekende kruisje op de plattegrond te onderkennen. Hierbij werd een door mensen gegraven put/kuil ontdekt. Aan de hand van de afdrukken was duidelijk zichtbaar dat daarvoor een schep was gebruikt en dat deze put/kuil het karakter had van een schuilplaats.

Teneinde vast te stellen wanneer of in welke periode deze hut/schuilplaats gegraven was, is vervolgens nader onderzoek door deskundigen van het NFI gedaan naar de niet-humane biologische sporen die direct naast die hut of schuilplaats zijn aangetroffen. Dit nadere onderzoek heeft uitgewezen dat het graven van de kuil kan worden gedateerd tussen het najaar van 2008 en de herfst van 2010. De vondst van een verpakking met daarop een uiterste houdbaarheidsdatum "08/10/09" doet daarbij vermoeden dat de kuil vóór deze datum in 2009 is gegraven. Deze kuil is echter niet geschikt voor langdurig gebruik vanwege de waterdoorlaatbare veenlaag en de relatief hoge grondwaterstand.

In of bij de kuil zijn geen sporen aangetroffen die wijzen op de betrokkenheid of verblijf van Patrick S. of Timothy S. Ook verder zijn er geen aanwijzingen naar voren gekomen dat het kruisje door Patrick S. dan wel Timothy S. op de plattegrond zou zijn neergezet om een plaats delict te markeren.

Patrick S. en Timothy S. zijn in de onderhavige zaak ook als getuigen gehoord door de raadsheer-commissaris. Beiden ontkennen enige betrokkenheid bij het onderhavige feit dan wel destijds in het Simonsbos te Bernisse aanwezig te zijn geweest.

Ook komen de DNA-profielen welke zijn verkregen uit sporen welke zijn aangetroffen op de op de plaats delict gevonden kogelpatroon en op het lichaam en de kleding van het slachtoffer niet overeen met die van Patrick S. en Timothy S. Verder is uit een vergelijkend DNA- en haaronderzoek tussen in de woning van Patrick S. aangetroffen blonde haren en haar van het slachtoffer gebleken dat de betreffende blonde haren niet van het slachtoffer [het slachtoffer] afkomstig zijn.

Tevens is onderzocht in hoeverre de door Patrick S. en/of Timothy S. bij andere delicten gebruikte metalen pijp past bij het aangezichtsletsel dat bij het slachtoffer [het slachtoffer] is aangetroffen. Geconcludeerd werd dat er

onvoldoende of geen overeenkomst is gebleken tussen letsel bij het slachtoffer (in casu aan de rechterwang/kaaklijn, hoog aan de rechterwang, en aan de strekzijde van de rechteronderarm/pols) en de vormkenmerken, of fysische kenmerken, van de betreffende metalen pijp.

Uit nader onderzoek is voorts gebleken dat geen van de telefoonnummers en/of IMEInummers, of enig ander aan de verdachte Patrick S. en/of Timothy S. toegeschreven nummer, op 11 augustus 2009, tussen 18.00 en 21.00 uur de zendmasten rond de plaats delict van het TGO Simon heeft aangestraald.

Ten slotte komt het door de verdachte opgegeven signalement van de overvaller, een blanke man met een fors postuur en een bol gezicht, langer dan 1.67 m maar kleiner dan 1.80 m naar het oordeel van het hof niet overeen met dat van Patrick S. of Timothy S. Op 18 november 2013 beschrijft de verbalisant [verbalisant 5] Patrick S. als een Zuid-Europeaan met een normaal/tenger/mager postuur, lengte 1.72 m.15

Ten aanzien van Timothy S. blijkt uit een door de advocaat-generaal op 15 januari 2015 aan het dossier toegevoegde e-mail dat zijn signalement op 4 november 2009 als volgt was: een blanke man met een normaal postuur, lengte 1.82 m.

Gelet op het vorenstaande acht het hof niet aannemelijk dat Patrick S. en/of Timothy S. betrokken zouden (kunnen) zijn geweest bij de gewelddadige dood van het slachtoffer [het slachtoffer].

Betrokkenheid van een onbekend gebleven derde persoon

Op de plaats delict is een kogelpatroon gevonden met daarop een DNA-profiel dat niet overeenkomt met dat van de verdachte. Er heeft dienaangaande een uitgebreid DNA-vergelijkingsonderzoek plaatsgevonden, waarbij ook de DNA-profielen van vele personen, waaronder getuigen, familieleden van de verdachte en zoals reeds gesteld Patrick S. en Timothy S., zijn betrokken. Het DNA-profiel op de kogelpatroon is ook vergeleken met de DNA-profielen welke zich in de DNA-databank van het NFI bevinden. Al deze onderzoeken hebben geen matches met het op de kogelpatroon aangetroffen DNA-profiel opgeleverd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat het DNA-profiel afkomstig is van een tot op heden onbekend gebleven persoon.

Anders dan de raadsman is het hof echter van oordeel dat de aanwezigheid van dit DNA-profiel op de kogelpatroon op zichzelf niet bijdraagt tot het meer of minder aannemelijk worden van de stelling dat de onbekende donor van het spoor ook op de plaats delict zou zijn geweest en nog minder dat deze het slachtoffer heeft omgebracht. Het hof overweegt in dit verband dat een kogelpatroon geen vast object is en dat het DNA-profiel van de onbekend gebleven persoon derhalve ook op een ander moment en op een andere plaats op de kogelpatroon terecht kan zijn gekomen. Daarbij kent het hof ook gewicht toe aan het feit dat de betreffende kogelpatroon kennelijk is geproduceerd in 1984 en er derhalve een lange periode is geweest waarin personen (bijvoorbeeld bij het laden van de kogelpatroon in het magazijn of bij verkoop van de kogelpatroon) in contact zouden kunnen zijn geweest met de betreffende kogelpatroon.

Voor wat betreft het “geritsel” dat nabij de plaats delict door twee verbalisanten is waargenomen toen zij de plaats delict aan bewaken waren, overweegt het hof dat de verbalisanten dit geritsel eerst enige tijd na het plegen van het delict hebben gehoord. Op grond van het tijdsverloop vóór de aankomst van de verbalisanten op de plaats delict en de werkzaamheden die zij nog hebben verricht voordat zij belast werden met de bewaking van de plaats delict, komt het hof tot de conclusie dat na het delict minimaal een uur maar mogelijk langere tijd is verstreken voordat de verbalisanten het geluid hebben gehoord. Voorts acht het hof het van belang dat op de avond van het delict en ook daarna niet duidelijk is geworden waardoor dit geluid is veroorzaakt. Verbalisant [verbalisant 1] verklaart daaromtrent bij de raadsheer-commissaris (p. 2) dat ze iets hoorde verplaatsen dat zwaarder dan een konijn was. Het zou een groot dier kunnen zijn. [verbalisant 1] dacht echter dat er een persoon zat. Verbalisant [verbalisant 2] is eveneens bij de raadsheer-commissaris gehoord en verklaart hieromtrent dat het kan zijn dat er iemand gelegen heeft, of een appel is gevallen of een zwijn.

De gedachte dat zich op dat tijdstip nog een onbekende persoon in het bos zou bevinden, is -ook niet nadat een (beperkt) onderzoek met een warmtecamera was ingesteld- verder niet door middel van enige visuele waarneming bevestigd. Het staat derhalve naar het oordeel van het hof geenszins vast dat het gehoorde “geritsel” daadwerkelijk was veroorzaakt door een mens. Andere mogelijkheden blijven open. Zelfs indien veronderstellingerwijs zou worden aangenomen dat zich een persoon in het bos heeft bevonden, zijn er gelet op de resultaten van de forensische onderzoeken en het ontbreken van verdere visuele waarnemingen, onvoldoende aanwijzingen dat deze onbekende persoon bij het ten laste gelegde delict betrokken is geweest.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat het aantreffen op een van de kogelpatronen van een DNA-profiel van een onbekende derde persoon en het enige tijd na het delict nabij de plaats delict gehoorde geritsel, al dan niet in onderling verband en samenhang beschouwd en bezien in relatie tot de overige resultaten van het onderzoek, niet, althans onvoldoende aannemelijk maken dat (een) ander(en) dan verdachte, bij het ten laste gelegde betrokken zou(den) zijn geweest.

b. De verklaring van de verdachte

Uitgaande van de feiten en omstandigheden zoals door het hof vastgesteld onder A zijn er meerdere omstandigheden die naar het oordeel van het hof om een nadere verklaring van de verdachte vragen, te weten:

- Het niet alarmeren van de hulpdiensten dan wel iemand de hulpdiensten laten waarschuwen.

Tussen het bellen van zijn schoondochter en het binnenkomen van de eerste melding bij de meldkamer zitten ongeveer 40 minuten. Het vraagt om een verklaring van de verdachte dat hij onderwijl niet zelf 112 heeft gebeld, dat hij niet aan zijn schoondochter, die hij tussentijds viermaal heeft gesproken, heeft gevraagd hulpdiensten te alarmeren en dat hij niet eerder voorbijgangers heeft benaderd.

Verdachte heeft daaromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen, niet anders dan dat hij wel met zijn telefoon bezig is geweest maar dat het niet lukte 112 te bellen.

- De aanwezigheid van schotresten op de handen van de verdachte en op de voorzijde van de band en de rechterzak van zijn broek.

Geconstateerd is dat het letsel aan de schedel van het slachtoffer het gevolg is geweest van het bij leven opgelopen meermalen toegepast heftig botsend geweld op het hoofd en gezicht zoals dat kan passen bij het meermalen hard slaan met een zwaar, mogelijk kantig voorwerp. In de schedeldelen van het slachtoffer zijn verder schotresten aangetroffen, welke daar terecht kunnen zijn gekomen door het slaan met een vuurwapen. Voorts zijn op de handen van het slachtoffer schotresten aangetroffen. Getuigen hebben bovendien verklaard dat verdachte over vuurwapens en munitie beschikte.

In het licht hiervan behoeft naar het oordeel van het hof het aantreffen van schotresten op de handen en broek van de verdachte, die gelet op de plekken waar deze zijn aangetroffen niet lijken te passen bij het door de verdachte geschetste scenario, een nadere toelichting van de verdachte.

De verdachte heeft daaromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen.

- Het aantreffen van drie (shag)peuken zeer dicht bij het lichaam van het slachtoffer, en zeer dicht bij elkaar, met telkenmale daarop een DNA-profiel dat volledig matcht met dat van de verdachte.

Deze (shag)peuken duiden erop dat de verdachte op de plek waar het levenloze lichaam van het slachtoffer is gevonden drie shagjes dan wel sigaretten heeft staan roken.

Dat hij dit heeft gedaan voordat hij en het slachtoffer zouden zijn overvallen lijkt onwaarschijnlijk, nu zij volgens verdachte’s eigen verklaring aan het teruglopen waren naar de parkeerplaats toen er ineens een man uit de bosjes sprong. Het eventueel na de overval roken van voormelde drie shagjes/sigaretten wekt bevreemding omdat verdachte dan kennelijk langere tijd naast het zwaar verminkte en bebloede lichaam van het slachtoffer moet hebben gestaan, hetwelk niet lijkt te passen bij het door verdachte geschetste beeld van geestelijke ontreddering waarin hij zich zou hebben bevonden.

In het licht hiervan behoeft naar het oordeel van het hof het aantreffen op de plaats delict van voormelde drie shagjes/sigaretten met daarop DNA-materiaal van de verdachte een nadere verklaring van verdachte.

Verdachte heeft daaromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen.

Daarnaast acht het hof hetgeen de verdachte wel over het ten laste gelegde heeft verklaard op diverse punten ongeloofwaardig dan wel onaannemelijk, nu zijn verklaring op deze punten onder meer zijn weerlegging vindt in getuigenverklaringen en/of in andere bevindingen.

Zo volgt uit de verklaring van de verdachte dat zij van een wandeling waar zij normaal gesproken één uur over deden op weg terug waren naar de parkeerplaats. Het lichaam van het slachtoffer is aangetroffen op ongeveer 100 meter vanaf de parkeerplaats.

Uit meerdere verklaringen blijkt dat de verdachte en het slachtoffer in een donkergekleurde Mercedes naar de parkeerplaats zijn gereden. De getuige [getuige 9] heeft verklaard dat hij op 11 augustus omstreeks 18.50 uur een donkerblauwe auto, met daarin een oudere man en een vrouw welke voldoet aan het signalement van het slachtoffer [het slachtoffer], zag stoppen op de parkeerplaats16. De getuige [getuige 8] heeft verklaard dat hij diezelfde dag tussen 18.50 en 19.00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats zag staan17. Het hof gaat er op basis van deze verklaringen vanuit dat de verdachte en het slachtoffer reeds vóór 19.00 uur op de parkeerplaats zijn aangekomen. De wandeling waarover door de verdachte is verklaard zou derhalve ook omstreeks dat tijdstip moeten zijn aangevangen.

Meerdere getuigen hebben echter ook ruimschoots na dat tijdstip nog activiteiten waargenomen in de auto van de verdachte op de parkeerplaats. Zo hebben de getuigen [getuige 7] en [getuige 6] verklaard dat zij tussen 19:30 uur respectievelijk 20:00 uur een donkerkleurige Mercedes op de parkeerplaats hebben zien staan met de achterdeur aan de bestuurderskant geopend.18 Op de achterbank hebben zij twee personen zien zitten. Ook de getuige [getuige 5] heeft verklaard dat hij tussen 20:00 uur en 20:15 uur een zwarte Mercedes op de parkeerplaats heeft zien staan. Op de achterbank zat een persoon met een blond hoofd die niet bewoog.19

Het hof leidt uit voormelde getuigenverklaringen af dat de verdachte en het slachtoffer (mogelijk: weer) in de Mercedes aanwezig zijn geweest op een moment waarop zij volgens de verklaring van de verdachte aan het wandelen en/of op de terugweg naar de parkeerplaats waren.

De verdachte heeft hieromtrent echter geen vragen willen beantwoorden of verklaringen willen afleggen.

De verdachte heeft ook verklaard dat hij toen hij, nadat hij was neergeslagen, weer overeind kwam, zijn vrouw naast zich zag liggen, maar dat zij niet reageerde. De verdachte verklaart dan dat hij op dat moment “niets bijzonders aan haar heeft gezien.” Gezien het massieve letsel en de grote hoeveelheid bloed die bij het aantreffen bij en rond het slachtoffer is geconstateerd, kan het hof deze verklaring niet anders kwalificeren dan als ongeloofwaardig.

Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij en het slachtoffer zijn overvallen. In het normale spraakgebruik wordt daaronder verstaan een diefstal met geweld. Het is echter niet zeker dat de verdachte dat ook bedoeld heeft. Vaststaat dat bij het slachtoffer geen sieraden zijn afgenomen, terwijl zij die in het zicht droeg. Ook de gouden halsketting en de armband van verdachte zijn niet weggenomen. Verder was de verdachte, toen hij die avond naar het ziekenhuis werd vervoerd, nog in het bezit van onder meer een telefoon en vijf biljetten van EUR 50,-.20 Naar het oordeel van het hof maken deze feiten en omstandigheden het bepaald onaannemelijk dat sprake is geweest van een overval met het doel verdachte en/of het slachtoffer te beroven van geld of goederen, terwijl een andere reden voor een overval door een derde evenmin aannemelijk is geworden. De verdachte heeft zelf verklaard dat hij niet zou weten wie hen kwaad zou willen doen.

c. Het letsel van de verdachte

Het hof constateert dat het bij de verdachte aangetroffen zeer geringe letsel, te weten een wondje op het voorhoofd van 1 bij 0,5 cm en op de handrug bij de duim van 1,5 bij 0,5 cm21, in geen enkele verhouding tot de hiervoor omschreven bij het slachtoffer geconstateerde massale verwondingen.

d. Fysieke gesteldheid van de verdachte

Door de verdediging is aangevoerd dat de verdachte fysiek niet in staat was om het op het slachtoffer toegepaste geweld uit te oefenen, nu hij hartpatiënt is en lijdt aan longemfyseem. Uit de verklaring van een zoon van de verdachte, [zoon D], volgt echter dat de verdachte net zoveel kan als een ander wanneer hij zijn medicatie inneemt.22 In dit verband acht het hof van belang dat verdachte heeft verklaard dat hij op 11 augustus 2011 extra medicijnen had ingenomen.23

Politie-observanten hebben verdachte bovendien bij een autobedrijf voorwerpen zien tillen, welke voorwerpen in ieder geval meerdere kilo’s wegen.24

Verder heeft de deskundige prof. dr. F.J.G. Backx op 30 september 2010 gerapporteerd dat de verdachte ondanks zijn evident fysieke beperkingen in een opwelling repeterend geweld met de hand kan hebben toegepast op en tegen het hoofd van het slachtoffer.

Gelet op het vorenstaande gaat het hof ervan uit dat de verdachte fysiek staat was om het op het slachtoffer toegepaste geweld uit te oefenen. Het tot een andere conclusie strekkende verweer van de raadsman wordt dan ook verworpen.

e. Conclusie

Uit de wettige bewijsmiddelen leidt het hof af dat:

- het slachtoffer op 11 augustus 2009 in het Simonsbos te Simonshaven is overleden als gevolg van bij leven meermalen opgelopen uitwendig inwerkend geweld op het lichaam;

- bij het slachtoffer ernstig letsel is geconstateerd aan de aangezichtsschedel en de schedel, welk letsel past bij het meermalen hard slaan met een zwaar en mogelijk ook kantig voorwerp;

- er ook letsel is geconstateerd aan en in de hals van het slachtoffer, welk letsel bijvoorbeeld door wurghandelingen kan worden opgeleverd;

- de verdachte op 11 augustus 2009 tezamen met het slachtoffer in het Simonsbos te Simonshaven was;

- de verdachte zich in de directe nabijheid van het slachtoffer bevond toen op haar het geweld werd uitgeoefend ten gevolge waarvan zij is komen te overlijden;

- het gezien de aanwezigheid van schotresten op de schedeldelen en de kleding van het slachtoffer, de karakteristieken van het letsel aan het aangezicht en de schedeldelen en de overeenkomsten van die karakteristieken met onder meer de letsel, kras- en indruksporen zoals deze kunnen worden achtergelaten bij het slaan met een pistool, alsook het aantreffen van twee soortgelijke bij een dergelijk pistool passende kogelpatronen op c.q. nabij de plaats delict, hoogst waarschijnlijk moet worden geacht dat het geweld op het gezicht en de schedel van het slachtoffer is uitgeoefend door middel van het slaan met een vuurwapen;

- op de handen van de verdachte, alsook op de voorzijde van zijn broek en overhemd en bij de rechterzak van zijn broek eveneens schotresten zijn aangetroffen;

- op de rechtermanchet van het overhemd van de verdachte ook een bloedspoor van het slachtoffer is aangetroffen;

- de verdachte in ieder geval op enig moment voor 11 augustus 2009 in het bezit was van meerdere vuurwapens, waaronder een pistool met bijbehorende munitie;

- gegeven de beschrijving door een getuige van de kenmerken van dit laatste pistool, dit pistool waarschijnlijk in aanmerking komt als sporenveroorzaker voor meerdere letsels die bij het slachtoffer zijn aangetroffen;

- volgens dezelfde getuige de bij dit laatste pistool aanwezige kogelpatronen qua kaliber en kleur overeenkomen met de op de plaats delict aangetroffen kogelpatronen;

- de verdachte en het slachtoffer relatieproblemen hadden en niet meer bij elkaar woonden;

- de verdachte ermee bekend was dat het slachtoffer contact had met een andere man;

- de verdachte in de periode voorafgaand aan 11 augustus 2009 het slachtoffer meermalen heeft bedreigd en daarbij onder meer heeft gezegd: “als je van mij af gaat, dan maak ik je af.”

- de verdachte het slachtoffer in de periode voorafgaand aan 11 augustus 2011 bij één gelegenheid het slachtoffer zo hard in de hals heeft geknepen dat de als gevolg daarvan ontstane blauwe plekken ook voor anderen zichtbaar waren en ook bij een andere gelegenheid op een afgelegen plek zijn handen om de hals van het slachtoffer heeft gelegd.

Op grond van het vorenstaande acht het hof bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.

Deze conclusie wordt naar het oordeel van het hof ondersteund door het feit dat de verdachte voor een aantal omstandigheden, onder meer benoemd onder D sub b, die in samenhang bezien met de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden redengevend moeten worden geacht voor het bewijs van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde, geen redelijke of redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Voor zover de verdachte wel een verklaring ter zake van het onder 1 ten laste gelegde heeft gegeven, acht het hof deze onaannemelijk.

Naar het oordeel van het hof is voorts niet aannemelijk geworden dat (een) ander(en) dan verdachte verantwoordelijk zou(den) zijn voor het op het slachtoffer uitgeoefende geweld of dat de verdachte het tenlastegelegde tezamen met een ander of anderen zou hebben gepleegd.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan. Hetgeen onder 1 meer ten laste is gelegd kan niet worden bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:

doodslag.

BESLISSING

Vordering van de benadeelde partij [zoon A]