Home

Gerechtshof Leeuwarden, 29-07-2005, AU0310, 24-001009-05

Gerechtshof Leeuwarden, 29-07-2005, AU0310, 24-001009-05

Inhoudsindicatie

De raadkamer van het gerechtshof te Leeuwarden heeft in een zaak van een verdachte aan wie de rechtbank te Assen de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) had opgelegd een beschikking gegeven die betrekking heeft op de voorlopige hechtenis van de desbetreffende categorie verdachten.

Het hof heeft – onder meer overwegende dat een combinatie van de genoemde maatregel met een vrijheidsstraf niet mogelijk is en dat de tijd die de verdachte in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht weliswaar van de duur van de maatregel kán worden afgetrokken, maar dat de verwachting is dat daarvan terughoudend gebruik zal worden gemaakt – geoordeeld dat de voorlopige hechtenis in de appelfase in beginsel een periode van negentig dagen niet mag overschrijden.

Uitspraak

Parketnummer: 24-001009-05

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

BEVEL VERLENGING GEVANGENHOUDING

Het hof heeft gezien de vordering van de advocaat-generaal d.d. 11 juli 2005, strekkende tot verlenging van de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] 1966 te [geboorteplaats],

wonende te [woonplaats],

thans verblijvende in de P.I. Noord – De Grittenborgh te Hoogeveen.

Dit bevel tot gevangenhouding, dat is gegeven bij beschikking van de rechtbank te Assen d.d. 20 januari 2005, is laatstelijk verlengd bij beschikking van dit hof d.d. 22 juni 2005 en is van kracht tot 2 augustus 2005.

Het hof heeft op 20 juli 2005 gehoord de advocaat-generaal, de verdachte en diens raadsman, mr. M. C. van Linde, advocaat te Groningen.

Overwegingen

Verdachte is bij vonnis van de rechtbank te Assen van 3 mei 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 112 dagen, met bevel dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van die uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis is doorgebracht in mindering zal worden gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf. De rechtbank heeft voorts aan verdachte de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders (ISD) opgelegd voor de periode van twee jaren.

In deze zaak is verdachte in verzekering gesteld op 11 januari 2005 en nadien aansluitend in voorlopige hechtenis genomen die tot op heden voortduurt.

De ISD-maatregel is opgenomen in het Wetboek van Strafrecht met als doel de maatschappij te beveiligen tegen voortdurende overlast als gevolg van recidivegedrag van een bepaalde categorie strafrechtelijk veroordeelden en om hen binnen een dergelijke maatregel in verband met een persoonsgerichte aanpak een goede wijze van resocialisatie te bieden. Als uitgangspunt heeft daarbij gegolden dat een goede resocialisatie de nodige tijd vraagt en dat deze in het algemeen te realiseren moet zijn binnen een termijn van twee jaren.

De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te bepalen of aftrek van de voorlopige hechtenis van de opgelegde ISD-maatregel moet plaatsvinden. Volgens artikel 38n, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan de rechter bij het bepalen van de duur van de maatregel rekening houden met de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak onder meer in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waaruit volgt dat hij daartoe niet verplicht is. Naarmate de periode van voorlopige hechtenis langer duurt en aftrek daarvan bij het bepalen van de duur van de maatregel zou plaatsvinden, zal de hiervoor weergegeven doelstelling van de maatregel op het gebied van de resocialisatie in het algemeen niet optimaal gerealiseerd worden. Dat zal mogelijk tot een terughoudend gebruik van deze aftrekmogelijkheid leiden.

Ofschoon de wetgever met de ISD-maatregel bewust afstand heeft genomen van het grondbeginsel dat er in alle gevallen een redelijke verhouding dient te zijn tussen de zwaarte van het concrete strafbare feit waarvoor wordt vervolgd en de keuze van de op te leggen strafsoort en strafmaat, kan het voortduren van voorlopige hechtenis bij verdachten die in aanmerking komen voor deze maatregel ertoe leiden dat dit grondbeginsel nog verder in onbalans wordt gebracht. Vooral indien de verdachte gebruik maakt van alle hem ten dienste staande rechtsmiddelen, kan de voor de maatregel geldende maximale termijn van twee jaren immers worden overschreden. Hieraan kan niet afdoen dat de wetgever de regeling van de voorlopige hechtenis in de artikelen 67 en 67a van het Wetboek van Strafvordering juist in verband met de onderhavige categorie verdachten heeft herzien, omdat deze regeling geen oplossing biedt voor het onderhavige probleem. Deze herziening heeft immers slechts betrekking op de delicten op verdenking waarvan een bevel tot voorlopige hechtenis kan worden gegeven en op een uitbreiding van de misdrijven die bij recidive binnen vijf jaren na een eerdere veroordeling tot voorlopige hechtenis kunnen leiden.

Deze in de praktijk optredende verdere aantasting van het voor een behoorlijke strafrechtspleging wezenlijke proportionaliteitsbeginsel is naar het oordeel van het hof niet zonder meer aanvaardbaar, te meer niet omdat – anders dan de regering tijdens de parlementaire behandeling mogelijk veronderstelde – om de bovengenoemde reden naar verwachting bij de categorie van veelplegers eveneens op terughoudende wijze toepassing zal worden gegeven aan het bepaalde in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (opheffing van de voorlopige hechtenis, indien de duur daarvan die van de definitieve vrijheidsbeneming dreigt te overtreffen). Hierbij komt dat er in de OM-richtlijn veelplegers/ISD van wordt uitgegaan dat de maatregel alleen wordt gevorderd als de verdachte in voorlopige hechtenis is gesteld en deze detentie niet is geschorst of opgeheven.

Het hierboven omschreven bezwaar zou zich mogelijk minder doen gevoelen, als de aftrek zou kunnen worden toegepast op een naast de maatregel opgelegde vrijheidsstraf, in een situatie waarin daarvoor noodzaak en rechtvaardiging zouden bestaan. Het hof zal bij de behandeling van deze zaak in appel moeten oordelen of er voor een combinatie van een gevangenisstraf en de ISD-maatregel, zoals de rechtbank in dit geval heeft toegepast, ruimte bestaat. In deze beschikking wordt volstaan met de vaststelling dat een uitdrukkelijke wettelijke bepaling die deze combinatie mogelijk maakt ontbreekt. Daarover is tijdens de parlementaire behandeling wel gesproken, maar het daartoe strekkende amendement van het kamerlid Eerdmans is ingetrokken, nadat de minister van justitie in het wetgevingsoverleg de aanneming had ontraden: “De motivering van de maatregel is er niet in gelegen dat die bovenop de celstraf komt, maar in de plaats daarvan.” (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003-2004, 28 980, nr. 7 en 13, p. 25).

Het hof is op grond van bovenstaande overwegingen van oordeel dat de tijd die verdachte in voorlopige hechtenis verblijft zo kort mogelijk moet worden gehouden. Dit vraagt van het openbaar ministerie (bij het bewaken van de voortgang en het ter appointering aanbieden van de strafzaak) en van de rechter in beide feitelijke instanties (bij de berechting en afwerking van alles wat met de uitspraak samenhangt) een meer dan gebruikelijke voortvarendheid. Het moet voorshands redelijkerwijs mogelijk worden geacht de zaken van (het voorlopig beperkt aantal) verdachten aan wie een ISD-maatregel is opgelegd inhoudelijk – dus niet slechts pro forma - te behandelen binnen een termijn van negentig dagen na het instellen van het hoger beroep. Het hof is gelet op het voorgaande van oordeel dat de voorlopige hechtenis in de hoger beroepsfase in beginsel dan ook niet langer dan in totaal negentig dagen zou mogen duren. Deze gedachtegang brengt mee dat het hof in geval van cassatie streeft naar het op een zo kort mogelijke termijn inzenden van de stukken aan de Hoge Raad.

Bij dit alles overweegt het hof dat, anders dan bij de maatregel van de terbeschikkingstelling, de ISD-maatregel voorshands alleen op vordering van het openbaar ministerie kan worden opgelegd, hetgeen samenhangt met een sturing van dat orgaan op beperkte plaatsingscapaci-

teit. Het is naar het oordeel van het hof ongewenst – en kennelijk strijdig met de bedoeling van de wetgever - dat bij het te lang voortduren van de voorlopige hechtenis een bij de uitspraak in eerste aanleg nog beschikbare plaats verloren gaat, de gedetineerde op een wachtlijst wordt geplaatst en uitvoering van de maatregel dus niet onmiddellijk na het onherroepelijk worden daarvan zou kunnen plaatsvinden.

Het hof is van oordeel, dat de verdenking, bezwaren en gronden die hebben geleid tot de beschikking van dit hof d.d. 22 juni 2005, strekkende tot verlenging van het bevel tot gevangenhouding met dertig dagen, ook thans nog bestaan.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de voorlopige hechtenis van verdachte moet worden verlengd met een termijn van zestig dagen. Het gaat er vanuit dat de zaak van verdachte binnen deze termijn in hoger beroep kan en moet worden behandeld.

Het hof heeft gelet op het bepaalde in de artikelen 66, 67, 67a, 75 en 78 van het Wetboek van Strafvordering en 26, 38m en 38n van het Wetboek van Strafrecht.

BESCHIKKING

HET GERECHTSHOF:

verlengt de geldigheidsduur van het bevel tot gevangenhouding van verdachte voor de termijn van zestig dagen en bepaalt dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in de P.I. Noord – De Grittenborgh te Hoogeveen of in een huis van bewaring elders in Nederland.

Aldus gewezen d.d. 29 juli 2005 door prof. mr. Hermans als voorzitter, mrs. Deuring en Lahuis, in tegenwoordigheid van Van der Veen als griffier en ondertekend door de voorzitter en de griffier voornoemd.

De advocaat-generaal gelast de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en brengt deze ter kennis van

verdachte.

Leeuwarden,

de advocaat-generaal