Home

Gerechtshof Leeuwarden, 23-11-2005, AU6891, 0300434

Gerechtshof Leeuwarden, 23-11-2005, AU6891, 0300434

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
23 november 2005
Datum publicatie
29 november 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2005:AU6891
Zaaknummer
0300434

Inhoudsindicatie

Uit de affectieve relatie van partijen is [in] 2001 [de minderjarige] geboren. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [de minderjarige] alleen uit. De man heeft [de minderjarige] niet erkend. Partijen hebben nimmer in gezinsverband samengewoond. Berekening van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige.

Uitspraak

Beschikking d.d. 23 november 2005

Rekestnummer 0300434

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Beschikking in de zaak van

[appellant],

wonende te [woonplaats appellant],

appellant in het principaal appel,

geïntimeerde in het incidenteel appel,

hierna te noemen: de man,

procureur mr P.R. van den Elst,

advocaat mr A. de Vries,

tegen

[geïntimeerde],

wonende te [woonplaats geïntimeerde],

geïntimeerde in het principaal appel,

appellante in het incidenteel appel,

hierna te noemen: de vrouw,

toevoeging,

procureur mr J.V. van Ophem,

advocaat mr B.R. Tromp.

Het geding in eerste aanleg

Bij beschikking van 30 september 2003 heeft de rechtbank te Groningen de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], geboren [in] 2001, met ingang van 23 april 2003 bepaald op euro 575,- per maand.

Het geding in hoger beroep

Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 24 december 2003, heeft de man verzocht de beschikking van 30 september 2003 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen op euro 204,- per maand althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 februari 2004, heeft de vrouw het verzoek bestreden en verzocht de man in het door hem ingestelde hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren althans het verzochte af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, indien en voorzover de vrouw niet kan worden ontvangen in het door haar ingestelde incidenteel appel althans het door de vrouw in het door haar ingestelde incidenteel appel verzochte wordt afgewezen, kosten rechtens.

Tevens heeft de vrouw bij voormeld verweerschrift incidenteel beroep ingesteld en daarin verzocht de beschikking van 30 september 2003 te vernietigen en opnieuw beslissende de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2002 althans met ingang van een zodanige datum als het hof zal vermenen te behoren te bepalen op een bedrag van euro 1.284,- per maand althans op een zodanig bedrag als het hof zal vermenen te behoren, en te bepalen dat de invorderingskosten bij niet-tijdige betaling voor rekening komen van de man, kosten rechtens.

Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 3 maart 2004, heeft de man het verzoek in het incidenteel beroep bestreden en verzocht de vrouw niet ontvankelijk te verklaren in het door haar ingestelde hoger beroep althans het door haar verzochte af te wijzen, kosten rechtens.

Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken waaronder een brief van 7 april 2004 van mr Tromp met bijlage.

Ter zitting van 22 april 2004 is de zaak behandeld.

De beoordeling

De inleiding

1. Uit de affectieve relatie van partijen is [in] 2001 [de minderjarige] (hierna [de minderjarige]) geboren. De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [de minderjarige] alleen uit. De man heeft [de minderjarige] niet erkend. Partijen hebben nimmer in gezinsverband samengewoond.

2. De man is sinds mei 1990 gehuwd en uit dat huwelijk zijn twee minderjarige kinderen geboren, [kind 1] [in] 1992 en [kind 2] [in] 1994.

3. De vrouw heeft zich op 9 mei 2003 gewend tot de rechtbank te Groningen met het verzoek de door de man aan haar te betalen bijdrage in kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] met ingang van 1 augustus 2002 vast te stellen op een bedrag van euro 575,- per maand.

4. Ter zitting van 9 september 2003 heeft de vrouw haar inleidend verzoek gewijzigd en verzocht de door de man te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] te bepalen op euro 1.200,- per maand.

5. Bij beschikking van 30 september 2003 heeft de rechtbank te Groningen overwogen dat zij het wijzigingsverzoek van de vrouw buiten beschouwing zal laten aangezien de man, gelet op het tijdstip waarmee hij rauwelijks met het wijzigingsverzoek van de vrouw werd geconfronteerd, onredelijk werd bemoeilijkt in de mogelijkheid om verweer te voeren. De rechtbank heeft bij voornoemde beschikking de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage ten behoeve van voornoemde [minderjarige] met ingang van 23 april 2003 bepaald op euro 575,- per maand.

Geëindigde onderhoudsverplichting: betaling c.q afkoop in september 2002

6. De man heeft gesteld dat hij in september 2002 ten titel van afkoop van zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] dan wel ten titel van vooruitbetaalde alimentatie ten behoeve van deze minderjarige aan de vrouw een bedrag heeft voldaan van euro 22.690,- en hij stelt dat hij door deze betaling geheel dan wel voorlopig, voor een bepaalde duur, aan zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] heeft voldaan.

7. De vrouw heeft de ontvangst van voornoemd bedrag erkend, maar heeft betwist dat de grondslag van deze betaling was gelegen in c.q. deze betaling voortvloeide uit afspraken tussen partijen betreffende (gehele of gedeeltelijke) afkoop van de onderhoudsverplichting van de man jegens [de minderjarige].

8. Zij stelt daarentegen dat deze betaling een (gedeeltelijke) vergoeding is geweest voor de schade die zij heeft geleden omdat zij -in de verwachting dat de man tezamen met haar een woning zou kopen en zij beiden met [de minderjarige] in die woning zouden gaan samenwonen- een verkoopovereenkomst betreffende haar eigen woning was aangegaan, zij in rechte werd gehouden tot nakoming van de overeenkomst en zij, na de in rechte afgedwongen levering van deze woning, een vergelijkbare vervangende (en door de gestegen prijzen, inmiddels duurdere) woning diende aan te schaffen.

9. De vrouw heeft de stelling van de man hiervoor onder 6 weergegeven gemotiveerd weersproken.

10. De man draagt ingevolge artikel 150 Rv de bewijslast van de juistheid van zijn stelling, nu hij zich beroept op de rechtsgevolgen van het door hem gestelde.

Uit enige bijzondere regel of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid vloeit geen andere verdeling van de bewijslast voort.

11. Het vorenstaande brengt mede dat de man dient te bewijzen feiten en omstandigheden, waaruit is af te leiden dat de door hem aan de vrouw in september 2002 verrichte betaling van euro 22.690,- heeft plaatsgevonden uit hoofde van een tussen de man en vrouw gemaakte afspraak betreffende de afkoop van de aan de zijde van de man bestaande onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] dan wel het, voor een bepaalde periode, vooruitbetalen van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van deze minderjarige.

12. Uit de overgelegde stukken valt niet het bewijs te putten van de juistheid van de stelling(en) van de man. De man heeft evenmin een voldoende geconcretiseerd aanbod gedaan tot (nader) bewijs van zijn stellingen.

13. Gelet op het vorenstaande is niet komen vast te staan dat de betaling door de man aan de vrouw van een bedrag van euro 22.690,- betrekking heeft gehad op gehele dan wel gedeeltelijke -dat wil zeggen, voor bepaalde duur- afkoop van zijn jegens [zijn minderjarige zoon] bestaande onderhoudsverplichting.

14. Dit brengt mede dat de verplichting van de man om uit hoofde van zijn -uit artikel 1:394 BW voortvloeiende- onderhoudsplicht bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in september 2002 niet geheel of gedeeltelijk -in de zin van tijdelijk, gedurende een zekere, nader te bepalen periode- is geëindigd.

15. Gelet op het vorenstaande zal het hof thans het door elk van partijen ingestelde hoger beroep gericht tegen beschikking van de rechtbank beoordelen.

De wijziging van het inleidend verzoek in hoger beroep

16. De vrouw heeft bij haar verweerschrift tevens incidenteel appelschrift haar inleidend verzoek gewijzigd in die zin dat zij in hoger beroep verzoekt de door de man aan haar te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te bepalen op euro 1.284,- per maand.

17. Mede gezien het tijdstip waarop de vrouw in hoger beroep haar wijzigingsverzoek heeft gedaan, is het hof van oordeel dat de man niet onredelijk wordt bemoeilijkt in de mogelijkheid verweer te voeren. Het hof zal dan ook naar het gewijzigd verzoek beslissen.

De ingangdatum

18. Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] dient te worden vastgesteld.

19. De man stelt -in navolging van de rechtbank- dat de ingangsdatum moet worden gesteld op 23 april 2003, de datum waarop de man voor het eerst bij brief op de hoogte is gesteld van de aanspraak van de vrouw op alimentatie ten behoeve van [de minderjarige].

20. De vrouw stelt dat de bijdrage dient te worden vastgesteld met ingang van 1 augustus 2002 althans met ingang van 21 maart 2003. Zij voert hiertoe aan dat de man bekend was met zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] nu hij de tussen partijen eerder overeengekomen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] tot 1 augustus 2002 heeft betaald. Zij meent dat hij, na stopzetting van deze betaling, rekening heeft moeten en kunnen houden met een verzoek in rechte harerzijds tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage vanaf die datum.

21. Het hof stelt in deze voorop dat de rechter ingevolge het bepaalde in artikel 1:402 lid 1 BW voor wat betreft de vaststelling van de ingangsdatum van de alimentatie in beginsel vrij is.

22. Tussen partijen is niet in geschil dat zij waren overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] zou betalen van ƒ 500,- per maand. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat de man deze bijdrage tot en met juli 2002 heeft voldaan.

23. Gezien het vorenstaande staat dan ook vast dat er een afspraak heeft bestaan tussen partijen op grond waarvan de man -in ieder geval- tot en met juli 2002 een bedrag van ƒ 500,- per maand aan de vrouw heeft betaald als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

24. Gelet op de inhoud van de stukken waaronder de door de vrouw bij haar verweerschrift tevens incidenteel appelschrift overgelegde e-mailberichten en gelet op de behandeling ter zitting in hoger beroep acht het hof voorts voldoende aannemelijk dat de vrouw kort na de stopzetting door de man van de betaling van de overeengekomen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] aan hem, de man, kenbaar heeft gemaakt dat zij haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage handhaaft, heeft aangedrongen op het (alsnog) treffen van een regeling en vervolgens bij het uitblijven van een regeling in april 2003 een rechterlijke procedure heeft aangekondigd.

25. Naar het oordeel van het hof heeft de man, gezien de (in ieder geval) tot 1 augustus 2002 bestaande en door hem nagekomen overeenkomst tussen partijen alsmede de kennelijk begin 2003 op gang gekomen e-mailwisseling tussen hem en de vrouw, rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat de vrouw, bij het uitblijven van de betaling van de tussen partijen overeengekomen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige], zich tot de rechter zou wenden met het verzoek een onderhoudsbijdrage vast te stellen. De man heeft hierbij voorts rekening kunnen en moeten houden met de mogelijkheid dat zij daarbij een andere (hogere) bijdrage zou verzoeken dan de eerder overeengekomen, door hem tot 1 augustus 2002 betaalde bijdrage.

26. De man heeft, naar 's hofs oordeel, uit de gedragingen van de vrouw en in het bijzonder uit voornoemde e-mailwisseling -gelet op de daarin gekozen bewoordingen, in onderling verband en samenhang beschouwd- in redelijkheid niet kunnen en mogen afleiden dat de vrouw haar aanspraak op een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] (voor een bepaalde duur) wenste prijs te geven danwel daarvan (voor een bepaalde periode) afstand heeft willen doen.

27. Het hof ziet dan ook voldoende aanleiding om de ingangsdatum van de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te stellen op de datum waarop de man de betaling van de tussen partijen overeengekomen bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] heeft stopgezet.

28. Tussen partijen is -zoals hiervoor aangegeven- niet in geschil dat de man de betaling van de (overeengekomen) maandelijkse bijdrage tot en met juli 2002 heeft voldaan. Ter zitting in hoger beroep is voorts aan de orde geweest dat de man, de vrouw en [de minderjarige] in augustus 2002 met vakantie zijn geweest en dat de man deze vakantie heeft betaald, en de vrouw heeft ter zitting in hoger beroep om die reden, er mee ingestemd dat de ingangsdatum wordt gesteld op 1 september 2002 in plaats van de door haar oorspronkelijk verzochte datum van 1 augustus 2002.

29. Gelet op al het vorenoverwogene acht het hof redenen aanwezig de ingangsdatum van de betalingsverplichting van de man te bepalen op 1 september 2002.

30. Het door de vrouw ter zitting in hoger beroep gedane aanbod om door het horen van een met name genoemde getuige bewijs te leveren van de redenen van de man om in augustus 2002 de betaling van de overeengekomen onderhoudsbijdrage stop te zetten, zal het hof dan ook als niet (meer) ter zake dienend passeren.

De overige geschilpunten

31. Tussen partijen zijn de navolgende punten in geschil;

- de behoefte van [de minderjarige];

- de draagkracht van de man op de volgende punten:

. het inkomen

. de woonlasten

. de kosten van [kind 1] en [kind 2]

- het aandeel van partijen in de kosten van [de minderjarige] (en in dat verband de draagkracht van de vrouw).

De behoefte van [de minderjarige]

32. Tussen partijen is in geschil op welk bedrag de behoefte van [de minderjarige] dient te worden gesteld.

* de behoefte op basis van de CBS-Nibud tabel

33. De kinderbijdrage wordt gebruikelijk vastgesteld op basis van de CBS-Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen. Aan de hand van de leeftijd van het kind en het gezinsinkomen tijdens de laatste jaren van het huwelijk, kan uit deze tabel worden afgeleid welke uitgaven die ouders gebruikelijk ten behoeve van dat kind doen. De behoefte van dat kind kan alsdan in redelijkheid worden gesteld op het bedrag van deze uitgaven c.q. kosten.

34. De man die de verwekker is van [de minderjarige], is op grond van artikel 1:394 BW -als ware hij ouder- verplicht om (mede) te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind. Voor de toepassing van de CBS-Nibud tabel dient de man dan ook te worden aangemerkt als ouder, ook nu hij juridisch gezien niet de vader is van [de minderjarige].

35. Tussen partijen staat vast dat nimmer sprake is geweest van samenwoning in gezinsverband tussen de man, de vrouw en [de minderjarige]. Van een gezinsinkomen als bedoeld in de CBS-Nibud tabel kan feitelijk gezien evenmin sprake zijn.

36. Het feit dat de man nimmer met de vrouw en [de minderjarige] in gezinsverband heeft samengeleefd, brengt echter niet zonder meer mee dat bij de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] de financiële middelen van de man buiten beschouwing moeten worden gelaten en slechts dient te worden uitgegaan van de financiële middelen van de moeder in wier gezin [de minderjarige] opgroeit.

37. Aan het wettelijk systeem ligt immers ten grondslag het uitgangspunt dat zowel de vader als de moeder -en in het onderhavige geval, de man als verwekker tezamen met de moeder- moeten bijdragen in de kosten van aan de verzorging en opvoeding van hun minderjarig kind. Het feit dat de ouders niet meer samenwonen dan wel nimmer hebben samengewoond, mag niet ten nadele strekken van het minderjarige kind. Aan dit uitgangspunt wordt tekort gedaan indien de behoefte van de minderjarige slechts zou worden bepaald aan de hand van het inkomen van zijn moeder en geen rekening wordt gehouden met -de financiële middelen- het inkomen van zijn vader, in het onderhavige geval de verwekker.

38. Het hof zal voor de bepaling van de behoefte van [de minderjarige] er vanuit gaan dat de man in beginsel moet bijdragen in de kosten van de minderjarige met een bedrag dat hij zou besteden indien [de minderjarige] wel in gezinsverband met de man en de vrouw zou opgroeien en daartoe, nu ook de vrouw eigen inkomsten arbeid heeft, een (fictief) gezinsinkomen bepalen.

39. Een optelling van het huidige netto inkomen van de man en het huidige netto inkomen van de vrouw teneinde te komen tot een (fictief) gezinsinkomen komt het hof evenwel niet juist voor. Immers, ook ten tijde van de (fictieve) gezinssituatie -de relatie tussen partijen- hadden partijen ieder een eigen (dus dubbele kosten van de) huishouding, terwijl de CBS-Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen -aan de hand waarvan de bestedingen van het kind gerelateerd aan het netto gezinsinkomen worden bepaald- uitgaat van een enkel huishouden.

40. Het hof zal daarom bij het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige] het inkomen van de vrouw slechts ten dele in aanmerking te nemen en wel dat deel van haar inkomen dat de kosten van haar huishouding, dat wil zeggen het draagkrachtloos inkomen van de vrouw, overschrijdt. Het hof gaat er hierbij van uit dat het draagkrachtloos inkomen van de vrouw -waarbij bij het opstellen van een draagkracht berekening de omstandigheid dat [de minderjarige] in haar gezin opgroeit buiten beschouwing wordt gelaten en de vrouw derhalve zal worden aangemerkt als een alleenstaande- redelijkerwijs min of meer overeen zal komen met haar minimale kosten. Het deel van haar inkomen dat aldus haar draagkrachtloos inkomen overstijgt kan worden aangemerkt als een aanvulling -vrij besteedbaar en mede ten gunste van haar gezin strekkend- op het inkomen van de man. Dat deel van het inkomen zal het hof, tezamen met het huidige netto inkomen van de man, betrekken bij (fictief) gezinsinkomen dat het hof zal hanteren om de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen.

41. Het hof heeft bij dit oordeel laten meewegen dat bij deze wijze van berekenen wordt voorkomen dat het in aanmerking nemen van het inkomen van de vrouw wel tot gevolg heeft dat de -aan de hand van het gezamenlijk inkomen van de man en de vrouw vast te stellen- behoefte van [de minderjarige] stijgt maar de vrouw uit datzelfde inkomen niet zelf -als onderhoudsplichtige- zal kunnen bijdragen in de (mede aan de hand van haar inkomen) vastgestelde behoefte van [de minderjarige] en de hogere behoefte van [de minderjarige] mogelijk, indien de draagkracht van de man de betaling van een behoeftedekkende bijdrage toelaat, volledig ten laste van de man zal komen.

42. Gelet op de hierna opgenomen berekening van de draagkracht van de man respectievelijk die van de vrouw zal het hof voor het bepalen van de behoefte van [de minderjarige] uitgaan van een inkomen van de man van afgerond euro 4.600,- netto per maand en een inkomen van de vrouw van euro 2.100,- netto per maand derhalve van een (fictief) gezinsinkomen van euro 5.700,- netto per maand.

43. De CBS-Nibud tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen strekt zich uit tot netto (gezins)inkomens van euro 3.500,- per maand. Het hof zal, gelet op de hoogte van de (fictief) gezinsinkomen van de man en de vrouw deze tabel lineair doortrekken tot een netto (gezins)inkomen van euro 4.500,- per maand. Aannemelijk is immers dat bij een inkomen hoger dan het maximale tabelinkomen van euro 3.500,- de kosten van de kinderen ook hoger zullen zijn, met dien verstande dat het hof onderkent dat er een bovengrens zal zijn omdat de behoefte van de kinderen een maximum heeft. Het hof acht (in het onderhavige geval) een lineaire doortrekking van de tabel tot een netto (gezins)inkomen van euro 4.500,- verantwoord.

44. Uitgaande van een lineaire doortrekking van de CBS-Nibud tabel met betrekking tot het eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen tot euro 4.500,- is het hof van oordeel dat, op basis van de leeftijd van het kind bij een (fictief) gezinsinkomen van euro 4.500,- de behoefte van [de minderjarige] (naar de tarieven van 2004) in redelijkheid dient te worden bepaald op euro 800,- per maand.

45. Uit het voorgaande blijkt dat het hof bij het vaststellen van de behoefte van [de minderjarige] -anders dan de man kennelijk voorstaat althans voorwaardelijk, namelijk in het geval het hof mocht oordelen dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de man de door de man opgevoerde dubbele woonlasten niet volledig in aanmerking zal nemen, waarover hieronder meer, voorstaat- geen aanleiding heeft gezien de behoefte van [de minderjarige] vast te stellen aan de hand van een door de vrouw op te stellen gespecificeerde en met bescheiden onderbouwde behoefteberekening van [de minderjarige] hetgeen zou neerkomen op een onderbouwd overzicht van de door de vrouw gemaakte en te maken kosten voor c.q. uitgaven ten behoeve van [de minderjarige].

* de oppaskosten

46. Bij het hanteren van de CBS-Nibud tabel eigen aandeel ouders in de kosten van kinderen geldt als uitgangspunt dat alle normale kosten in de tabelbedragen begrepen zijn. Daarnaast is uit onderzoek (dat mede ten grondslag heeft gelegen aan de vaststelling van de tabelbedragen) gebleken dat hoge (meer dan gemiddelde) uitgaven aan een uitgavenpost samen gaat met lage (minder dan gemiddelde) uitgaven aan een andere post. Voor een correctie op de tabelbedragen is dan ook alleen plaats wanneer sprake is van kosten die niet of onvoldoende verdisconteerd zijn in de gehanteerde kosten van kinderen en bovendien niet te compenseren zijn met andere uitgaven.

47. Uit voornoemd onderzoek is gebleken dat uitsluitend in de situatie waarin sprake is van een alleenstaande ouder, de door deze ouder gemaakte hoge oppaskosten leiden tot in totaal hogere kosten van kinderen. Bij een alleenstaande ouder kunnen hoge oppaskosten dus worden aangemerkt als kosten die niet of onvoldoende zijn verdisconteerd en die niet worden gecompenseerd met andere uitgaven en is een bijtelling van (een deel van deze) hoge oppaskosten op zijn plaats.

48. Uitgangspunt is dat bij een alleenstaande ouder met hoge oppaskosten de werkelijke kosten doch ingeval er één kind is maximaal 4% en ingeval er meer kinderen zijn maximaal 5% van het besteedbare inkomen van deze ouder, dienen te worden opgeteld bij het bedrag dat voor dat kind voortvloeit uit de tabel eigen aandeel ouders in de kosten van kinderen.

49. De vrouw werkt vier dagen per week en gedurende deze vier dagen wordt [de minderjarige] -naar de vrouw onweersproken heeft gesteld- opgevangen door haar ouders omdat de vrouw professionele opvang voor [de minderjarige] niet kan betalen.

50. Betreffende de gemaakte oppaskosten heeft de vrouw in haar stukken gesteld dat zij haar ouders voor het oppassen een bedrag van euro 100,- per maand betaalt en dat deze betalingen contant worden gedaan zodat zij daarvan geen bewijzen heeft. Ter zitting in hoger beroep heeft zij omtrent deze betalingen verder aangegeven dat zij sinds enige tijd niet langer in staat is voornoemd bedrag te voldoen zodat haar ouders thans, noodgedwongen, de oppaswerkzaamheden als vriendendienst verrichten.

51. Het hof zal bij de behoefte van [de minderjarige], anders dan de vrouw wenst, geen oppaskosten in aanmerking nemen. Hoewel tussen partijen niet in geschil is dat [de minderjarige] gedurende vier dagen per week wordt opgevangen door de ouders van de vrouw, acht het hof niet aannemelijk geworden dat door de vrouw terzake van deze werkzaamheden een bedrag van euro 100,- per maand wordt voldaan. Immers, ook wanneer dit bedrag contant door de vrouw aan haar ouders zou zijn voldaan, zoals de vrouw stelt, zou het op de weg van de vrouw liggen -nu de man deze betalingen heeft weersproken- om daaromtrent enig (begin van bewijs) bij te brengen door bijvoorbeeld een door haar ouders opgestelde en ondertekende verklaring in het geding te brengen ofwel een aantal door haar ouders afgegeven kwitanties ten aanzien van die betalingen te overleggen. Het hof merkt hierbij op dat niet ongebruikelijk is dat oppaswerkzaamheden, ook in de omvang waarin deze ten aanzien van [de minderjarige] plaatsvinden, binnen de familiekring zonder vergoeding worden verricht.

* de conclusie

52. Het hof stelt de behoefte van [de minderjarige] -zoals hiervoor in rechtsoverweging 40 aangeeven- op euro 800,- per maand.

53. De omstandigheid dat de man binnen zijn gezin -tezamen met zijn echtgenote- ook zijn beide minderjarige zonen uit dit huwelijk verzorgt en opvoedt, brengt naar het oordeel van het hof niet een correctie mee op de (de wijze waarop) de behoefte van [de minderjarige] (dient te worden vastgesteld). De vraag of en in hoeverre de onderhoudsplicht van de man jegens zijn beide zonen [kind 1] en [kind 2] in aanmerking dient te worden genomen bij de berekening van de draagkracht van de man en/of bij de vaststelling van de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], zal hierna afzonderlijk aan de orde komen.

De draagkracht van de man

* het inkomen

54. Tussen partijen is in geschil van welk inkomen dient te worden uitgegaan bij de berekening van de draagkracht van de man. Het geschil betreft in het bijzonder de vraag of de man naast zijn basissalaris een zogeheten 13e maand dan wel 14e periode ontvangt en de vraag of de door de man ontvangen belaste onkostenvergoeding in de berekening dient te worden betrokken.

55. Het hof merkt hierbij op dat uit de door de man overgelegde salarisspecificaties en de arbeidsovereenkomst blijkt dat hij met ingang van 31 maart 2003 werkzaam is bij zijn huidige [werkgever]. Bij gebreke van voldoende gegevens betreffende het inkomen over de daaraan voorafgaande periode zal het hof -zoals partijen bij de diverse door ieder van hen in het geding gebrachte berekeningen van de draagkracht van de man ook hebben gedaan- vanaf de ingangsdatum, 1 september 2002, uitgaan van het inkomen van de man uit zijn dienstbetrekking bij [zijn huidige werkgever].

de 13e maand of 14e periode

56. Het hof zal voor wat betreft het inkomen van de man uitgaan van de door hem bij het verweerschrift in incidenteel appel overgelegde -meest recente- salarisspecificatie over periode 1 van het jaar 2004. Hieruit blijkt dat het basisinkomen van de man euro 4.933,- per periode van vier weken bedraagt hetgeen -uitgaande van dertien perioden van vier weken in een jaar- neerkomt op een bedrag van euro 64.129,- bruto per jaar exclusief vakantiegeld.

57. Uit het door de man bij het verweerschrift in incidenteel appel overgelegde arbeidsovereenkomst (met de daarbij behorende bijlage 1 met aanvullende afspraken) blijkt voorts niet dat de man aanspraak kan maken op een zogeheten 14e periode dan wel een eindejaarsuitkering in enige andere vorm. Een dergelijke aanspraak dan wel betaling kan evenmin worden afgeleid uit de door de man bij voornoemd verweerschrift eveneens overgelegde specificatie over periode 13 van het jaar 2003 danwel uit de hoogte van het in de jaaropgave 2003 opgenomen fiscale loon ad euro 43.893,- over de periode van 31 maart 2003 tot 1 januari 2004.

58. Het hof acht dan ook niet aannemelijk geworden dat de man naast zijn basissalaris een zogeheten 13e maand dan wel 14e periode ontvangt van zijn werkgever. Voor een bijtelling is dan ook geen plaats.

de winst- en/of bonusuitkering

59. Zoals uit voornoemde stukken -arbeidsovereenkomst, specificaties en jaaropgave- niet kan worden afgeleid dat de man een zogeheten 13e maand of 14e periode ontvangt, kan daaruit evenmin worden afgeleid dat de man aanspraak kan maken op een winst- en/of bonusuitkering. Ook op dit punt is voor een bijtelling geen plaats.

de belaste onkostenvergoeding

60. Uit de aanvullende afspraken welke als bijlage 1 deel uitmaken van de arbeidsovereenkomst tussen de man en de werkgever -punt 8- blijkt dat de werknemer een algemene onkostenvergoeding zal ontvangen ten bedrage van euro 100,- per periode van vier weken ter bestrijding van kleine onkosten.

61. Voornoemde onkostenvergoeding is blijkens de specificaties over perioden 12 en 13 van 2003 (nog) als een onbelaste vergoeding ten bedrage van euro 100,- verstrekt. Uit de specificatie over periode 1 van 2004 blijkt daarentegen dat deze vergoeding thans wordt verstrekt als een belaste vergoeding van euro 208,-. Immers, er van uitgaande dat de man over deze belaste vergoeding belasting is verschuldigd naar 52 % resteert voor hem een bedrag van euro 100,- netto.

62. Gezien voornoemde bescheiden acht het hof aannemelijk dat de door de man te ontvangen algemene onkostenvergoeding ad euro 100,- per periode van vier weken met ingang van 1 januari 2004 nog slechts als een belaste onkostenvergoeding mag worden c.q. wordt verstrekt. In aanmerking nemende dat -op basis van de geldende fiscale regelgeving ten aanzien van vergoedingen- een onkostenvergoeding door de werkgever belastingvrij kan worden verstrekt voorzover deze kan worden geacht te strekken tot bestrijding van kosten die de werknemer in verband met zijn dienstbetrekking moet maken en de in geschil zijnde onkostenvergoeding met ingang van 1 januari 2004 -kennelijk- volledig belast is, gaat het hof er dan ook van uit dat de door [de werkgever van de man] aan de man verstrekte (belaste) onkostenvergoeding (met ingang van die datum) niet kan worden geacht te strekken tot bestrijding van (enige werkelijke) kosten die de man in het kader van zijn dienstbetrekking dient te maken.

63. Voor wat betreft de periode tot 1 januari 2004, de periode waarin de man de overeengekomen algemene onkostenvergoeding ten bedrage van euro 100,- per periode van vier weken feitelijk als een onbelaste vergoeding heeft ontvangen, acht het hof in het licht van de omstandigheid dat de onkostenvergoeding met ingang van 1 januari 2004 nog slechts als een belaste onkostenvergoeding mag worden c.q. wordt verstrekt, niet aannemelijk dat de vergoeding tot die datum wel heeft gediend ter bestrijding van (enige werkelijke) kleine onkosten. Het hof merkt hierbij op dat niet onaannemelijk is dat de belastingdienst naar aanleiding van een zogeheten kostenonderzoek bij de werkgever -waarbij gedurende een periode van een aantal maanden een aantal werknemers de werkelijk gemaakte kosten moeten aantonen die moeten worden bestreden uit de verstrekte onkostenvergoeding- heeft beslist dat de vergoeding met ingang van 1 januari 2004 niet langer meer als een onbelaste vergoeding verstrekt mag worden.

64. Het hof zal dan ook vanaf de ingangsdatum de door de werkgever verstrekte onkostenvergoeding van euro 208,- per periode aanmerken als verkapt loon (op basis van de daarover verschuldigde belasting neerkomende op euro 100,- netto per periode) en deze vergoeding in de berekening van de draagkracht van de man betrekken.

* de ziektekosten

65. Het hof zal ten aanzien van de ziektekosten eveneens uitgaan van de gegevens zoals deze blijken uit de bij het verweerschrift in incidenteel appel overgelegde salarisspecificatie over periode 1 van het jaar 2004.

66. Uit deze specificatie blijkt dat de man van zijn werkgever een tegemoetkoming in de kosten van de ziektekostenverzekering ontvangt ten bedrage van euro 152,55 per periode oftewel euro 1.983,- per jaar. Het hof zal deze vergoeding bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking nemen.

67. Uit de specificatie blijkt voorts dat de werkgever in verband met de (kennelijk via de werkgever collectief aangeboden) particuliere ziektekostenverzekering op het netto salaris van de man in mindering brengt een bedrag van euro 414,10 per periode oftewel euro 448,60 per maand. Blijkens de door de man bij het verweerschrift in incidenteel appel eveneens in het geding gebrachte polis c.q. nota-overzicht van 13 december 2003 van VPZ Assuradeuren betreffende deze ziektekostenverzekering, heeft deze premie van -zoals vermeld in dit overzicht- euro 448,59 per maand betrekking op de man, zijn echtgenote en hun beider minderjarige kinderen [kind 1] en [kind 2].

68. Gelet op hetgeen hierna nog -in de rechtsoverwegingen 92 en verder- zal worden overwogen met betrekking tot de verdeling van de (volledige) draagkracht van de man over [de minderjarige] en de beide binnen het huwelijk geboren minderjarige kinderen van de man ([kind 1] en [kind 2]), komt het hof het redelijk voor de door de man verschuldigde premie ter zake van de ziektekostenverzekering voor elk van de beide kinderen [kind 1] en [kind 2] -uitgaande van het overzicht van 13 december 2003 een bedrag van euro 69,01 per kind per maand- buiten de berekening van de draagkracht van de man te houden. Deze premie maakt deel uit van de kosten (behoefte) van [kind 1] en [kind 2] en deze zal de man moeten voldoen uit het deel van zijn draagkracht dat hem ten behoeve van [kind 1] en [kind 2] wordt toegerekend.

69. Voor de in de berekening van de draagkracht van de man te betrekken ziektekosten komen naar 's hofs oordeel dan ook slechts in aanmerking de premie die de man volgens het overzicht van 13 december 2003 verschuldigd is voor zichzelf en voor zijn echtgenote, zijnde een bedrag van (152,24 + 7,90) euro 160,14 per maand voor de man en een bedrag van (142,53 + 7,90) euro 150,43 per maand voor zijn echtgenote.

70. Het hof zal voornoemde premies ad totaal afgerond euro 311,- per maand nog verminderen met een bedrag gelijk aan het bedrag van de gemiddelde nominale premie welke premie verplicht verzekerden ingevolge de Ziekenfondswet verschuldigd zijn. Deze premie dient door een ziekenfondsverzekerde te worden voldaan uit de alimentatievrije voet en het hof acht het, ingeval sprake is van een particuliere ziektekostenverzekering, redelijk dat deze verzekerde een met deze nominale premie gelijk te stellen bedrag eveneens dient te worden voldaan uit de alimentatievrijvoet.

71. Over 2004 bedraagt vorenbedoelde nominale premie een bedrag van euro 18,- per maand per (volwassen) verzekerde. Het hof zal dan ook op de totale in aanmerking te nemen premie van euro 311,- per maand tweemaal -voor de man en zijn echtgenote- een bedrag gelijk aan de gemiddelde nominale premie ad euro 18, per maand in mindering brengen. In de berekening van de draagkracht van de man zal het hof dan ook uitgaan van een bedrag aan ziektekosten van (311 - 36) euro 275,- per maand.

* de woonlasten

72. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de hypothecaire rentelasten van de man euro 23.000,- per jaar oftewel euro 1.917,- per maand bedragen, zijnde de rentelasten van de hypothecaire lening verbonden aan de door hem in december 2000 aangekochte woning in [plaatsnaam] tezamen met de rentelasten van de hypothecaire lening verbonden aan de nieuwbouwwoning in [plaatsnaam 1]. Evenmin is in geschil dat de man ter zake van de verzekering(en) die verbonden zijn aan deze hypotheek(theken) een premie verschuldigd is ten bedrage van euro 303,- per maand.

73. Tussen partijen is nog wél in geschil of, naast voornoemde lasten, rekening dient te worden gehouden met de lasten verbonden aan de tweede hypothecaire geldlening ter zake van de woning te [plaatsnaam] alsmede of en op welke wijze c.q. tot welk bedrag voornoemde woonlasten (eventueel tezamen met de in aanmerking te nemen lasten verbonden aan de tweede hypothecaire geldlening verbonden aan de woning te [plaatsnaam]) in het kader van een mogelijk onredelijke woonlast dienen te worden gecorrigeerd.

de tweede hypotheek

74. Vaststaat dat de man op begin februari 2003 een tweede hypothecaire geldlening is aangegaan ten bedrage van euro 49.000,- tegen 4,65 % per jaar hetgeen meebrengt dat de man ter zake van deze lening een rentebedrag van afgerond euro 190,- per maand verschuldigd is.

75. Betreffende de redenen voor het aangaan van voornoemde lening heeft de man in hoger beroep gesteld dat hij in de woning te [plaatsnaam] werkzaamheden heeft laten verrichten onder meer bestaande uit de vervanging c.q. verbetering van een toilet en een badkamer en de plaatsing van een HR-ketel. Hij heeft omtrent deze werkzaamheden verklaard dat deze zijn verricht door familie van zijn echtgenote en over de periode vanaf medio juni 2001 tot en met januari 2003 zijn gerealiseerd. De afrekening van al deze werkzaamheden en de betaling daarvan heeft, aldus de man, eerst na afronding van de laatste werkzaamheden plaatsgevonden. De man heeft ter onderbouwing van de door hem gestelde werkzaamheden aan de woning bij zijn beroepschrift overgelegd een opdrachtbevestiging van 10 februari 2003 van [installatiebedrijf].

76. De vrouw heeft de stellingen van de man weersproken en meent dat de man deze onvoldoende heeft onderbouwd. Zij acht, in het bijzonder, voornoemde brief van 10 februari 2003 als een opdrachtbevestiging van werkzaamheden die volgens de man reeds vanaf 2001 zouden zijn verricht, ongeloofwaardig.

77. Het hof is het met de vrouw eens dat de in de door de man overgelegde brief van 10 februari 2003 van [installatiebedrijf] gebruikte bewoordingen (waaronder het woord "opdrachtbevestiging" en de zinssnede "zullen zorg dragen voor een correcte uitvoering") twijfel oproepen over al dan niet op dat moment reeds verricht zijn van de in die brief genoemde werkzaamheden. Daartegenover staat evenwel dat de verklaring van de man betreffende de verrichte werkzaamheden en het tijdstip waarop deze zouden zijn verricht, wordt ondersteund door de door de vrouw in het geding gebracht verkoopinformatie van 28 januari 2004 van de makelaar (afkomstig van www.funda.nl) waaruit blijkt dat in 2001 met name sprake is geweest van een "algehele upgrading" van de badkamer (welke eerder in die verkoopinformatie meer gedetailleerd wordt omschreven) en sprake is van een SHR-ketel met het bouwjaar 2002.

78. Alles overwegende is het hof van oordeel dat de man voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de werkzaamheden aan de woning te [plaatsnaam] welke in de brief van 10 februari 2003 van [installatiebedrijf] worden genoemd, zijn verricht in de door de man gestelde periode van medio juni 2001 tot begin 2003. Mede bezien in het licht van de omstandigheid dat deze werkzaamheden zijn verricht door een familierelatie van zijn echtgenote, acht het hof niet onaannemelijk dat de facturering en betaling van deze werkzaamheden eerst na afronding van deze werkzaamheden in 2003 hebben plaatsgevonden.

79. Het hof gaat er dan ook van uit dat de man werkzaamheden heeft laten verrichten aan de woning te [plaatsnaam] en dat hij deze werkzaamheden heeft betaald met de gelden van de tweede hypothecaire lening ten bedrage van euro 49.000,-.

80. Het hof zal dan ook de rentelasten verbonden aan de tweede hypothecaire geldlening, te weten euro 190,- per maand in de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking nemen. Het hof zal, nu de gelden zijn besteed aan de eigen woning van de man, deze rentelasten ook meenemen als fiscale aftrekpost in het zogeheten brutodeel van de berekening.

de totale woonlasten

81. Het vorenstaande brengt mee dat de woonlasten van de man die betrokken zouden kunnen worden in de berekening van de draagkracht van de man, bestaan uit:

- een bedrag van euro 23.000,- per jaar oftewel euro 1.917,- per maand, zijnde de rentelasten verbonden aan de hypothecaire geldleningen ter zake van de woning in [plaatsnaam] en de nieuwbouwwoning in [plaatsnaam 1];

- een bedrag van euro 2.280,- per jaar oftewel euro 190,- per maand, zijnde de rentelasten verbonden aan de tweede hypothecaire geldleningen ter zake van de woning in [plaatsnaam];

- een bedrag van euro 303,- per maand aan premie verbonden aan de hypothecaire geldlening(en);

- een bedrage van euro 95,- per maand aan, het gebruikelijk in aanmerking te nemen, woonlastenforfait oftewel het forfait overige eigenaarslasten.

82. Het hof zal voorts uitgaan van een eigenwoningforfait ten bedrage van euro 1.873,- nu dit -gelet op de door ieder van partijen overgelegde berekeningen van de draagkracht van de man- tussen partijen niet in geschil is.

de correctie op de totale woonlasten

83. Als redelijke netto woonlast dient te worden aangehouden een percentage van het besteedbaar maandinkomen van de onderhoudsplichtige waarbij dit besteedbaar inkomen is berekend zonder rekening te houden met (het fiscaal voordeel voortvloeiende uit) de hypotheeklast en het daarbij behorende eigenwoningforfait.

84. Vorenbedoeld besteedbaar inkomen van de man en zijn partner berekent het hof (naar de tarieven van januari 2004), als volgt:

inkomsten uit dienstbetrekking euro 64.129

vakantiegeld euro 5.130

belaste onkostenvergoeding euro 2.704

vroegpensioen euro 2.116 -

RBS: pensioen inhouding euro 1.483 -

VUT euro 1.443 -

inh. WAO aanv. euro 217 -

inh. AVW 1 nt euro 54 -

loon voor de premies werknemersverzekeringen euro 66.650

premie ww 5,8 % van euro 43754 - euro 15196 euro 1.656

totaal werknemersverzekeringen euro 1.656 -

bijdrage werkgever ziektekostenverzekering euro 1.983 +

inkomsten uit arbeid euro 66.977

belastbaar loon euro 66.977

belastbaar inkomen uit werk en woning box 1 euro 66.977

inkomstenbelasting

- euro 5.432 schijf 33,4 %

- euro 5.357 schijf 40,35 %

- euro 8.865 schijf 42 %

- euro 8.489 schijf 52 %

IB box 1 (geen bijzonderheden) euro 28.143

heffingskorting (alg./arb. en ki/comb.korting) euro 3.372 -

inkomstenheffing euro 24.771 -

netto inkomsten partner (alg. heffingskorting) euro 1.825 +

besteedbaar inkomen per jaar euro 44.030

besteedbaar inkomen per maand euro 3.669

85. De in rechtsoverweging 81 genoemde totale bruto woonlasten komen neer op totaal euro 1.549,- netto per maand, te weten euro 1.151,- aan netto hypotheekrente (zijnde de bruto hypotheekrente ad totaal euro 2.107,- per maand verminderd met het, met inachtneming van de bijtelling van genoemd eigenwoningforfait berekende, fiscaal voordeel van euro 955,- per maand) vermeerderd met euro 303,- per maand aan premie/aflossing en euro 95,- per maand aan woonlastenforfait.

86. Gelet op het hiervoor berekende besteedbaar inkomen van de onderhoudsplichtige (en zijn echtgenote) ten bedrage van euro 3.669,- per maand zijn de opgevoerde (netto) woonlasten van totaal euro 1.549,- per maand -die ruim 42 % uitmaken van het netto besteedbaar inkomen- onredelijk hoog.

87. Het hof zal ook in onderhavige geval de woonlasten corrigeren en wel met een zodanig bedrag dat de netto woonlasten na deze correctie 30 % bedragen van het hiervoor berekende netto besteedbaar inkomen van euro 3.669,- per maand. Het hof zal dan ook de netto woonlasten ad euro 1.549,- corrigeren tot een bedrag van (30 % van euro 3.669,- =) euro 1.101,- per maand en dus de woonlasten verminderen met een bedrag van euro 448,- per maand.

88. Het hof merkt op dat het hof in de door de man gestelde omstandigheid dat de man zijn verplichtingen ten aanzien van de nieuwbouwwoning te [plaatsnaam 1] -te weten de aankoop van de bouwkavel, het aangaan van de overeenkomst tot aanneming betreffende de bouw van deze woning alsmede de bijbehorende hypothecaire geldleningen- eind februari 2003 is aangegaan, geen aanleiding heeft gezien de gebruikelijke correctie op de woonlasten in het onderhavige geval achterwege te laten. Immers, het hof heeft hiervoor -in de rechtsoverwegingen 6 tot en met 15- geoordeeld dat de door de man gestelde (tijdelijke) afkoop van zijn onderhoudsverplichting jegens [de minderjarige] niet aannemelijk is geworden en dat brengt mee dat de man -anders dan hij betoogt- naar het oordeel van het hof ook niet heeft kunnen en mogen vertrouwen op een door hem ten aanzien van die onderhoudsplicht getroffen afdoende regeling. Het hof is voorts van oordeel dat de man -zoals hiervoor in de rechtsoverwegingen 18 tot en met 29 overwogen- ook overigens redelijkerwijs met ingang van 1 augustus 2002 rekening heeft kunnen en moeten houden met de omstandigheid dat de vrouw in rechte een door de man aan haar te betalen onderhoudsbijdrage ten behoeve van [de minderjarige] (van ten minste de eerder tussen partjien overeengekomen ƒ 500,- per maand) zou vragen.

89. Het hof heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat de onredelijkheid van de woonlasten (mede) veroorzaakt wordt door de omstandigheid dat in deze woonlasten zowel de lasten verbonden aan de woning te [plaatsnaam] als de lasten veronden aan de (te bouwen) nieuwbouwwoning in [plaatsnaam 1] zijn opgenomen. Deze situatie is, zoals de man ter zitting in hoger beroep ook heeft aangegeven, een tijdelijke aangezien de bouw van de woning te [plaatsnaam 1] inmiddels (nagenoeg) is voltooid en de man met ingang van 1 juli 2004, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft verklaard, met zijn gezin deze woning zal betrekken, terwijl de woning te [plaatsnaam] inmiddels enige tijd in de verkoop staat en de man met deze verkoop naar verwachting (ook wanneer de koopprijs uiteindelijk nog beneden de huidige vraagprijs zal liggen) enige overwaarde zal realiseren.

* de berekening van de draagkracht van de man

90. Het hof merkt op dat het hof, anders dan de rechtbank, naast de combinatiekorting ook de kinderkorting in aanmerking heeft genomen nu de man, gelet op de hoogte van zijn belastbaar inkomen uit werk en woning, aanspraak kan maken op deze korting.

91. Gelet op het vorenstaande berekent het hof de draagkracht van de man -rekening houdende met de premie begrafenisverzekering ad euro 8,- per maand welke premie de rechtbank eveneens in aanmerking heeft genomen en waartegen geen van partijen een grief heeft gericht- als volgt.

inkomsten uit dienstbetrekking euro 64.129

vakantiegeld euro 5.130

belaste onkostenvergoeding euro 2.704

vroegpensioen euro 2.116 -

RBS: pensioen inhouding euro 1.483 -

VUT euro 1.443 -

inh. WAO aanv. euro 217 -

inh. AVW 1 nt euro 54 -

loon voor de premies werknemersverzekeringen euro 66.650

premie ww 5,8 % van euro 43754 - euro 15196 euro 1.656

totaal werknemersverzekeringen euro 1.656 -

bijdrage werkgever ziektekostenverzekering euro 1.983 +

inkomsten uit arbeid euro 66.977

belastbaar loon euro 66.977 euro 66.977

eigenwoningforfait euro 1.873 +

rente en kosten hyp. schuld [plaatsnaam]/[plaatsnaam 1] euro 23.000 -

rente en kosten tweede hyp. schuld [plaatsnaam] euro 2.280 -

belastb. inkomsten uit eigen woning euro 23.407 -

belastbaar inkomen uit werk en woning box 1 euro 43.570

inkomstenbelasting

- euro 5.432 schijf 33,4 %

- euro 5.357 schijf 40,35 %

- euro 5.891 schijf 42 %

IB box 1 (geen bijzonderheden) euro 16.680

heffingskorting (alg./arb. en ki/comb.korting) euro 3.372 -

inkomstenheffing euro 13.308 - euro 13.308 -

netto inkomsten partner (alg. heffingskorting) euro 1.825+

besteedbaar inkomen per jaar euro 55.493

besteedbaar inkomen per maand euro 4.624

alim.vrije voet gezin euro 960

woonlasten

hyp.rente totaal [plaatsnaam] en [plaatsnaam 1] euro 1.917

hyp. rente 2e hyp. [plaatsnaam] euro 190

aflossing/premie euro 303

woonlastenforfait euro 95

korting onred. woonlast euro 448 -

ziektekosten man en echtgenote euro 275

begraf.verz. euro 8 +

draagkrachtloos inkomen euro 3.300 -

draagkrachtruimte euro 1.324

De belangen van [kind 1] en [kind 2]

92. Tussen partijen is in geschil of en op welke wijze de belangen van [kind 1] en [kind 2], in die zin dat de man ook ten aanzien van hen een onderhoudsverplichting heeft, een correctie rechtvaardigen op de berekening van de draagkracht van de man dan wel op het voor [de minderjarige] in aanmerking te nemen deel van de bij de man voor alimentatie beschikbaar deel van de draagkrachtruimte.

93. Het hof stelt voorop dat de man als verwekker van [de minderjarige] op grond van artikel 1:394 BW en als ouder van -de beide uit zijn huwelijk geboren kinderen- [kind 1] en [kind 2] op grond van artikel 1:404 BW verplicht is (naar draagkracht) te voorzien in de kosten van verzorging en opvoeding van ieder van deze minderjarige kinderen.

94. Wanneer een onderhoudsplichtige ten behoeve van meerdere minderjarige kinderen, geboren uit verschillende huwelijken en/of relaties -op grond van het bepaalde in titel 17, Boek 1 BW- een bijdrage dient te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van die kinderen, terwijl zijn draagkracht niet voldoende is om volledig aan elk van die verplichtingen te voldoen, brengt een redelijke wetstoepassing mee dat het voor onderhoud beschikbare bedrag tussen die kinderen wordt verdeeld, in beginsel gelijkelijk tenzij bijzondere omstandigheden tot een andere verdeling aanleiding geven, zoals bijvoorbeeld het geval kan zijn bij een duidelijk verschil in behoefte.

95. De behoefte van [de minderjarige] heeft het hof hiervoor berekend op euro 800,- per maand.

96. Op basis van de CBS-Nibud tabel eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen en uitgaande van -eveneens- een netto besteedbaar (gezins)inkomen van euro 4.500,- per maand en de leeftijd van [kind 1] en [kind 2], stelt het hof de behoefte van [kind 1] en [kind 2] in redelijkheid op euro 1.085,- per maand in totaal oftewel afgerond euro 543,- per kind per maand. Bij deze behoefte dient dan vervolgens (zoals overwogen in rechtsoverweging 68) de door de man te betalen premie ter zake van de particuliere ziektekostenverzekering ad euro 69,- per kind per maand te worden bijgeteld. De behoefte van [kind 1] en [kind 2] berekent het hof dan ook op euro 612,- per kind per maand.

97. Het hof acht het in het onderhavige geval redelijk om de volledige bij de man aanwezige draagkrachtruimte -dat wil zeggen, een bedrag van euro 1.324,- per maand- beschikbaar te achten voor een onderhoudsbijdrage en deze in gelijke mate ten gunste te laten komen aan elk van de minderjarige kinderen jegens wie de man een onderhoudsplicht heeft.

98. Anders dan de vrouw betoogt, is het hof van oordeel dat in het onderhavige geval door het hanteren van een alimentatievrije voet naar de norm van een gezin en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45, onvoldoende recht wordt gedaan aan de onderhoudsplicht van de man jegens [kind 1] en [kind 2] zijnde een onderhoudsplicht die reeds bestond ten tijde van het ontstaan van de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige]. Er is immers gezien vanuit de onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige] geen sprake van een door de man gevormd nieuw gezin (waarvan [kind 1] en [kind 2] deel uitmaken) dat tot een ongunstiger verhouding tussen inkomsten en uitgaven van de man heeft geleid. Integendeel, het is juist de -later ontstane- onderhoudsplicht van de man jegens [de minderjarige] (en de daaruitvoortvloeiende door de man te betalen onderhoudsbijdrage) waardoor het welstandsniveau van het gezin waarin [kind 1] en [kind 2] verblijven, wordt aangetast.

99. Gelet op het vorenstaande en mede in aanmerking nemende dat de echtgenote van de man -die als moeder een onderhoudsplicht heeft jegens de minderjarigen [kind 1] en [kind 2]- geen eigen inkomsten heeft terwijl de vrouw -die als moeder een onderhoudsplicht heeft jegens [de minderjarige]- voldoende eigen inkomsten heeft om in de kosten van haar levensonderhoud te voorzien (en bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige] waarbij haar inkomen voor dat deel ook is meegenomen bij de vaststelling van deze kosten), acht het hof het redelijk om bij de draagkracht van de man voor wat betreft de alimentatievrije voet uit te gaan van de norm van een gezin en de gehele woonlasten en vervolgens -zoals hiervoor in rechtsoverweging 97 reeds is aangegeven- de volledig draagkracht beschikbaar te achten voor zijn drie minderjarige kinderen tezamen.

100. Gelet op de hiervoor opgenomen berekening van de draagkracht van de man is beschikbaar voor de minderjarigen [kind 1], [kind 2] en [de minderjarige] een totaal bedrag van euro 1.324,- per maand oftewel een bedrag van afgerond euro 441,- per maand voor [de minderjarige]. Wanneer vervolgens rekening wordt gehouden met het fiscaal voordeel dat de man over de bijdrage ten behoeve van [de minderjarige] zal kunnen ontvangen -een bedrag van euro 38,- per maand- is de man in staat met een bedrag van euro 479,- per maand bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

Het aandeel van ieder van partijen in de kosten van [de minderjarige]

101. In beginsel dienen de onderhoudsplichtigen naar rato van hun draagkracht te voorzien in de kosten van de kinderen. De draagkracht van partijen zal worden berekend en aan de hand daarvan zal worden vastgesteld in welke mate door ieder van partijen in de behoefte van de minderjarigen dient te worden voorzien.

102. Het hof stelt hierbij voorop dat de man geen belang heeft bij (verdere) behandeling van zijn klacht dat de rechtbank haar beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd nu de rechtbank geen aanleiding heeft gezien de vrouw op te dragen een berekening van haar draagkracht en de bijbehorende financiele stukken in het geding te brengen. Daargelaten het antwoord op de vraag of de rechtbank haar beslissing door een dergelijke opdracht achterwege te laten inderdaad onvoldoende heeft gemotiveerd, de man heeft thans in hoger beroep de zaak in zijn geheel ter beoordeling aan het hof voorgelegd en de vrouw heeft in hoger beroep alsnog een berekening van haar draagkracht met onderliggende bescheiden in het geding gebracht. In dit verband merkt het hof verder op dat de procedure in hoger beroep er mede toe strekt eventuele onvolkomenheden uit de eerste aanleg te verbeteren.

* de draagkracht van de vrouw

103. De vrouw heeft in hoger beroep -bij haar verweerschrift tevens incidenteel appelrekest- een berekening van haar draagkracht in het geding gebracht waarbij is uitgegaan van haar inkomsten uit arbeid en waarbij rekening is gehouden met de heffingskortingen waarop zij aanspraak kan maken als gevolg van de omstandigheid dat binnen haar gezin [de minderjarige] wordt verzorgd en opgevoed.

104. De man heeft de door de vrouw overgelegde berekening en de daarin opgenomen lasten niet weersproken behoudens voor wat betreft de door de vrouw opgevoerde bedrag van euro 100,- per maand zijnde de kosten verband houdende met de kinderopvang, die (kennelijk) de kosten voor de oppaswerkzaamheden door de ouders van de vrouw zijn. Daargelaten de vraag of en in hoeverre dergelijke kosten zowel bij de behoefte van de minderjarige als -tegelijkertijd- als last bij de berekening van de draagkracht van de vrouw als (mede) onderhoudsplichtige ouder in aanmerking dient te worden genomen, het hof heeft omtrent deze kosten in rechtsoverweging 51 reeds geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat door de vrouw terzake van deze oppaswerkzaamheden een bedrag van euro 100,- per maand aan haar ouders wordt voldaan. Het hof zal deze kosten dan ook reeds hierom niet meenemen in de berekening van de draagkracht van de vrouw.

105. Het vorenstaande brengt mee dat het hof de draagkracht van de vrouw, uitgaande van de door de vrouw overgelegde berekening, berekent als volgt.

(...)

besteedbaar inkomen per maand euro 2.136

alim.vrije voet alleenstaande euro 633

woonlasten

hypotheekrente euro 395

aflossing/premie euro 90

woonlastenforfait euro 95

ziektekosten

werkgeversdeel euro 148

werknemersdeel euro 37

aanvullende premies euro 56

werk.verwervingskosten euro 25 +

draagkrachtloos inkomen euro 1.479 -

draagkrachtruimte euro 657

Van de draagkrachtruimte is 60% derhalve een bedrag van euro 394,- per maand beschikbaar om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

* het aandeel van ieder van partijen in de kosten van [de minderjarige]

106. Het hof heeft de totale behoefte van [de minderjarige] berekend op een bedrag van euro 800,- per maand.

Aan de zijde van de vrouw is beschikbaar een bedrag van euro 394,-

Aan de zijde van de man is beschikbaar een bedrag van euro 479,-

Totaal is beschikbaar een bedrag van euro 873,-

Het aandeel van de man in de kosten van [de minderjarige] bedraagt alsdan afgerond (479 : 873) x 800 = euro 439,- per maand.

De vaststelling van de onderhoudsbijdrage

107. Het vorenstaande brengt mee dat de man aan de vrouw een bedrag van euro 439,- per maand dient te betalen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige].

De invorderingskosten

108. Het hof zal het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de kosten van invordering voor rekening van de man komen, afwijzen. Het hof acht op voorhand onvoldoende redenen aanwezig om aan de betalingsbereidheid van de man te twijfelen. Het hof merkt hierbij voorts op dat indien en voorzover de man de uit deze beschikking voortvloeiende onderhoudsbijdrage niet vrijwillig voldoet en de vrouw de onderhavige beschikking moet executeren, de kosten van deze invordering reeds uit hoofde van de wet voor rekening van de man komen.

Het bewijsaanbod

109. Het hof zal het door de man in algemene bewoordingen gedane bewijsaanbod als te vaag passeren.

De slotsom

110. Het vorenstaande brengt mee dat het hof de beschikking waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw zal beslissen als na te melden.

111. Nu het in deze zaak gaat om de belangen van het minderjarige kind van partijen ziet het hof aanleiding de kosten van het geding in beide instanties te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

De beslissing

Het gerechtshof:

vernietigt de beschikking waarvan beroep;

en opnieuw beslissende:

bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige], geboren [in] 2001, met ingang van 1 september 2002 op euro 439,- per maand, vermeerderd met het bedrag van iedere uitkering dat aan de man op grond van geldende wetten en/of regelingen ten behoeve van de minderjarige kan of zal worden verleend;

bepaalt dat de bijdrage voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw dient te worden voldaan;

verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;

wijst af het meer of anders verzochte;

bepaalt dat ieder van partijen de eigen kosten van het geding in beide instanties draagt.

Aldus gegeven door mrs Boon, voorzitter, Melssen en Postma, raden, en uitgesproken door mr Mollema, vice-president, lid van een enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van de heer Bilstra als griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 23 november 2005.