Home

Gerechtshof Leeuwarden, 27-10-2005, AV3729, WAHV 05-00413

Gerechtshof Leeuwarden, 27-10-2005, AV3729, WAHV 05-00413

Inhoudsindicatie

Bevoegdheid marechaussee in Mulderzaken; De in art. 3 WAHV in combinatie met art. 2 BAHV toegekende bevoegdheid moet zo worden verstaan dat, wanneer de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee op de voor het openbaar verkeer openstaande weg hun controlerende, toezichthoudende en opsporingstaak uitoefenen ten opzichte van de in art. 6, eerste lid, onder b van de Politiewet vermelde personen, zij eveneens bevoegd zijn gedragingen te sanctioneren, begaan door anderen. Het enkele feit dat de ambtenaren van de marechaussee zich op de voor het openbaar verkeer staande weg verplaatsen met een militair als arrestant is in het licht van vorgaande onvoldoende om een bevoegdheid aan te nemen als bedoeld in art. 2 BAHV.

In hoger beroep in Mulderzaken is geen incidenteel appel mogelijk.

Uitspraak

WAHV 05/00413

27 oktober 2005

CJIB 99071656869

Gerechtshof te Leeuwarden

Arrest

op het hoger beroep tegen de beslissing

van de kantonrechter van de rechtbank te Roermond

van 9 december 2004

betreffende

[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),

wonende te [woonplaats]

voor wie als gemachtigde optreedt mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts, wonende te Baexem.

1. De beslissing van de kantonrechter

De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Roermond gegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2. Het procesverloop

De officier van justitie heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.

De gemachtigde van de betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.

Hierbij is tevens verzocht om vergoeding van kosten van het administratief beroep, het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep.

De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld het beroep schriftelijk nader toe te lichten. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt.

De griffier van het hof heeft bij brief van 23 juni 2005 de advocaat-generaal verzocht om nadere informatie te verstrekken.

Bij schrijven van 13 juli 2005 heeft de advocaat-generaal nadere informatie in het geding gebracht.

De gemachtigde van de betrokkene heeft schriftelijk gereageerd op de nadere informatie.

3. Beoordeling

3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van Euro 125,- opgelegd ter zake van "als bestuurder een verdrijvingsvlak gebruiken", welke gedraging zou zijn verricht op 4 maart 2004 om 07.44 uur op de Rijksweg Zuid in Heythuysen.

3.2. De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene gegrond verklaard. Aan die beslissing ligt ten grondslag dat de verbalisant als militair van de Koninklijke marechaussee niet bevoegd was tot het opleggen van de administratieve sanctie, aangezien hij niet bezig was met de uitvoering van een aan de Koninklijke marechaussee opgedragen politietaak. Naar het oordeel van de kantonrechter was geen sprake van uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten als bedoeld in art. 6 eerste lid onder b van de Politiewet, terwijl gesteld noch gebleken is dat aan de verbalisant enige andere politietaak was opgedragen.

3.3. De officier van justitie stelt in hoger beroep dat uit de verklaring van de verbalisant volgt dat hij bezig was met de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten. Met een beroep op c.q. verwijzing naar het arrest van dit hof van 27 juni 2000, WAHV 00/00038, en het arrest van de Hoge Raad van 28 januari 2003, LJN AE9050, is volgens de officier van justitie het enkele gegeven dat een aangewezen militair van de Koninklijke marechaussee werkzaam is in de uitvoering van voornoemde taak bepalend voor de bevoegdheid tot het opleggen van de sanctie. De officier van justitie stelt zich "op het standpunt dat, wanneer de beschikkend ambtenaar stelt dat hij ten tijde van het opleggen van de administratieve sanctie was belast met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in art. 6 lid 1 aanhef en onder b van de Politiewet 1993 van zijn bevoegdheid tot het opleggen van de administratieve sanctie mag worden uitgegaan.".

3.4. Namens de betrokkene is aangevoerd dat de enkele vermelding van de verbalisant dat hij bezig was met een politietaak niet meebrengt dat hij ook deze ook feitelijk verrichtte.

3.5. Ingevolge art. 3, eerste lid, van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) in verbinding met art. 2, eerste lid, van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 (BAHV) zijn de militairen van de Koninklijke marechaussee, bedoeld in art. 141, aanhef en onder c, van het Wetboek van Strafvordering, bevoegd tot het opleggen van administratieve sancties voor de gevallen waarin deze militairen belast zijn met de uitvoering van de politietaken, bedoeld in art. 6, eerste lid, aanhef en onder b, c, d, e en f, van de Politiewet 1993.

3.6. Bij de Aanwijzingsbeschikking opsporingsambtenaren Koninklijke marechaussee (Regeling van 29 maart 1994, Stcrt 70) zijn als zodanig aangewezen: de officieren, de onderofficieren en beroepsmarechaussees der eerste klasse aangesteld voor onbepaalde tijd, op wier akte van aanstelling hun bevoegdheid door of namens de commandant der Koninklijke marechaussee is aangetekend.

3.7. Art. 6, eerste lid, aanhef en onder b Politiewet 1993 luidt:

"Aan de Koninklijke marechaussee zijn, onverminderd het bepaalde bij of krachtens andere wetten, de volgende politietaken opgedragen:

b. de uitvoering van de politietaak ten behoeve van Nederlandse en andere strijdkrachten, alsmede internationale militaire hoofdkwartieren, en ten aanzien van tot die strijdkrachten en hoofdkwartieren behorende personen.".

3.8. Voor zover de officier van justitie zich op het standpunt stelt, dat op grond van de verklaring van de beschikkend ambtenaar daaromtrent ervan moet worden uitgegaan, dat hij de bevoegdheid bezit een sanctie op te leggen is dit standpunt in ieder geval onjuist wanneer de bevoegdheid slechts onder voorwaarden aan de ambtenaar is toegekend en de bevoegdheid wordt betwist.

3.9. Omtrent de bevoegdheid van de verbalisant blijkt uit de stukken van het geding het volgende.

Het zaakoverzicht van het CJIB houdt als verklaring van de verbalisant in, voor zover hier van belang:

"Belast met de politietaak in artikel 6 lid 1 onder b en lid 4 van de Politiewet, ter uitvoering van het gestelde in bovengenoemde politietaak".

Het bij wijze van nadere informatie door de advocaat-generaal in het geding gebrachte, door de verbalisant op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van

30 juni 2005 houdt in als diens verklaring, voor zover hier van belang:

"Op 4 maart 2004 waren wij, eerste verbalisant, VEENEMA Henk Jan, opperwachtmeester der Koninklijke marechaussee, en tweede verbalisant, KOL. H wachtmeester der Koninklijke marechaussee, beide behorende tot de Brigade Weert, belast met de uitvoering van de politietaak als bedoeld in artikel 6 eerste lid onder b van de Politiewet. Op datum omstreeks 07.00 uur moesten wij, verbalisanten, in de uitoefening van onze taak, een arrestant in het huis van bewaring te Roermond ophalen, wij verplaatsten ons in een opvallend patrouille voertuig welke goed herkenbaar was, wij waren beide gekleed in het uniform van de Koninklijke marechaussee. Tijdens de terug verplaatsing van het huis van bewaring te Roermond naar de brigade Weert, werden wij op de Rijksweg zuid door een BMW 316i met het kenteken [kenteken] ingehaald, wij zagen dat voornoemd voertuig meerdere malen op riskante wijze inhaalde, wij zagen ook dat voornoemd voertuig ter hoogte van de afslag Heythuyzen ter hoogte van de verkeerslichten aldaar, links bleef rijden en over het verdrijvingsvlak heen ging, hierbij moest het tegemoet komende verkeer afremmen en uitwijken.".

3.10. Uit het hiervoor onder 3.9. overwogene volgt niet dat de verbalisant de gedraging waarvoor de sanctie is opgelegd heeft waargenomen bij de uitvoering van de politietaak, bedoeld in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder b van de Politiewet 1993.

3.11. De in art. 3 WAHV in combinatie met art. 2 BAHV toegekende bevoegdheid moet zo worden verstaan dat, wanneer de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee op de voor het openbaar verkeer openstaande weg hun controlerende, toezichthoudende en opsporingstaak uitoefenen ten opzichte van de in art. 6, eerste lid onder b vermelde personen, zij eveneens bevoegd zijn gedragingen te sanctioneren, begaan door anderen.

3.12. Het enkele feit, dat de ambtenaren van de Koninklijke marechaussee zich op de voor het openbaar verkeer openstaande weg verplaatsten met - naar het hof aanneemt - een militair als arrestant, is in het licht van het voorgaande onvoldoende om in het onderhavige geval een bevoegdheid aan te nemen als bedoeld in art. 2 BAHV. Een dergelijke uitleg van de verleende bevoegdheid brengt immers mee, dat reeds het zich tijdens diensttijd op de voor het openbaar verkeer openstaande weg bevinden voor de ambtenaar van de marechaussee de bevoegdheid zou creëren gedragingen van anderen dan militairen te sanctioneren, waarmee de beperking van de bevoegdheid die besloten ligt in de regeling als boven aangegeven - bijna - geen betekenis meer heeft.

3.13. Gelet op het voorgaande heeft de kantonrechter terecht het beroep van de betrokkene gegrond verklaard. De beslissing waarvan beroep dient daarom te worden bevestigd.

3.14. De betrokkene heeft in het verweerschrift verzocht om toewijzing van een vergoeding voor de kosten van beroepsmatig verleende bijstand voor het administratief beroep, het beroep bij de kantonrechter en het hoger beroep.

3.15. Voor wat de kosten van administratief beroep en het beroep bij de kantonrechter betreft, overweegt het hof het volgende. De kantonrechter heeft in zijn beslissing het verzoek van de betrokkene tot toekenning van een proceskostenvergoeding afgewezen. Naar vaste jurisprudentie van het hof is geen hoger beroep mogelijk dat uitsluitend is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter omtrent de vergoeding van proceskosten. Naar aanleiding van het hoger beroep van de officier van justitie, die slechts de gegrondverklaring van het beroep als zodanig aan de orde heeft gesteld, heeft het hof overwogen dat de beslissing van de kantonrechter dient te worden bevestigd, een en ander zoals hiervoor overwogen. Onder deze omstandigheden kan het verzoek om vergoeding van de proceskosten in administratief beroep en in beroep tegen de beslissing van de officier van justitie in hoger beroep niet aan de orde komen.

3.16. De proceskosten van de betrokkene in hoger beroep komen wel voor vergoeding in aanmerking, en wel, ingevolge art. 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de kosten van de beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Die kosten zijn in het Besluit forfaitair bepaald per proceshandeling. De gemachtigde van de betrokkene heeft de volgende proceshandelingen verricht: indienen verweerschrift en indienen de reactie op de nadere informatie. Blijkens de Bijlage bij het Besluit moet aan het indienen van het verweerschrift één punt, en aan het indienen van de reactie op de nadere informatie een half punt worden toegekend. Blijkens de Bijlage bij het Besluit is de waarde per punt Euro 322,-. Gelet op de aard van de zaak past het hof wegingsfactor 0,5 (gewicht van de zaak = licht) toe. Gelet op het voorgaande zal het hof de advocaat-generaal veroordelen in de kosten tot een bedrag van Euro 241,50 (= 1,5 punt x Euro 322 x 0,5).

4. De beslissing

Het gerechtshof:

bevestigt de beslissing van de kantonrechter;

veroordeelt de advocaat-generaal tot het vergoeden van de proceskosten van de betrokkene, ter hoogte van Euro 241,50.

Dit arrest is gewezen door mrs. Dijkstra, Poelman en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.