Home

Gerechtshof Leeuwarden, 14-10-2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:680 BG3099, 107.002.296/01

Gerechtshof Leeuwarden, 14-10-2008, ECLI:NL:GHLEE:2008:680 BG3099, 107.002.296/01

Gegevens

Instantie
Gerechtshof Leeuwarden
Datum uitspraak
14 oktober 2008
Datum publicatie
4 november 2008
ECLI
ECLI:NL:GHLEE:2008:BG3099
Zaaknummer
107.002.296/01

Inhoudsindicatie

Onder deze omstandigheden, waarin een (op zich begrijpelijke) keuze voor kostenbesparing, en daarmee financieel gewin, voor [geïntimeerde] reden was om [appellante] na een langdurig dienstverband te ontslaan, met de voor [appellante] - voorstelbare en voorspelbare, en derhalve voor [geïntimeerde] kenbare - aan dit ontslag verbonden nadelige gevolgen van dien, had [geïntimeerde] aan [appellante] een vergoeding hebben moeten toekennen, teneinde de financiële gevolgen van het ontslag enigszins weg te nemen. Dat [geïntimeerde] niet tot enige vergoeding in staat was, is niet aannemelijk geworden. Nu hij van het betalen van een vergoeding heeft afgezien, oordeelt het hof het aan [appellante] verleende ontslag kennelijk onredelijk.

[appellante] maakt aanspraak op een vergoeding overeenkomstig de zogenaamde kantonrechtersformule. Naar het oordeel van het hof strekt deze formule er niet toe een maatstaf aan te reiken voor een schadevergoeding in geval van een kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechtersformule maakt deel uit van een aantal aanbevelingen van de vergadering van de kring van kantonrechters en is geschreven voor het vaststellen van de vergoeding die de kantonrechter bij de ontbinding van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:685 BW kan toekennen. Daarbij is rekening gehouden met een aantal bijzonderheden van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst - zoals het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om op korte termijn, zonder een opzeggingstermijn in acht te hoeven nemen, de arbeidsovereenkomst te beëindigen - die niet gelden voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst.

Uitspraak

Arrest d.d. 14 oktober 2008

Zaaknummer 107.002.296/01

HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN

Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:

[appellante],

wonende te [woonplaats appellante],

appellante,

in eerste aanleg: eiseres,

hierna te noemen: [appellante],

toevoeging,

advocaat: mr. A. Speksnijder te Leeuwarden,

tegen

[geïntimeerde],

handelend onder de naam Supermarkt C-1000,

wonende te [woonplaats geïntimeerde],

geïntimeerde,

in eerste aanleg: gedaagde,

hierna te noemen: [geïntimeerde],

advocaat: mr. G. Machiels te Leusden.

De inhoud van het tussenarrest d.d. 9 januari 2008 wordt hier overgenomen.

Het verdere procesverloop

Op 25 maart 2008 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt.

Vervolgens heeft [appellante] een memorie van grieven genomen.

[geïntimeerde] heeft daarop een memorie van antwoord genomen. De conclusie van deze memorie luidt:

"voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, appellante niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen dan wel deze af te wijzen, met bekrachtiging van het vonnis in eerste aanleg, met veroordeling van appellante in de kosten van de procedure in beide instanties."

Tenslotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.

De verdere beoordeling

wijziging van eis

1. In de appeldagvaarding heeft [appellante], net als in eerste aanleg, doorbetaling van haar salaris, althans herstel van de arbeidsovereenkomst, althans betaling van een schadevergoeding ingevolge artikel 7:681 BW gevorderd. In de memorie van grieven heeft zij echter aangegeven, dat nu [geïntimeerde] ter comparitie de mogelijkheid van herstel van de arbeidsovereenkomst categorisch van de hand gewezen heeft, geen uitzicht bestaat op een goede samenwerking, waardoor "deze vordering" niet toewijsbaar is. [appellante] stelt dat zij om die reden haar eis vermeerdert met de "primaire vordering tot toekenning van een schadevergoeding".

2. Het hof verstaat de, niet geheel duidelijke, opmerkingen van [appellante] aldus dat [appellante] haar eis wenst te wijzigen, in dier voege dat zij thans alleen aanspraak maakt op de schadevergoeding van artikel 7:681 BW en derhalve de vorderingen tot herstel van de arbeidsovereenkomst en tot doorbetaling van salaris niet langer handhaaft. Het hof maakt dat laatste op uit het feit dat [appellante] niet opkomt tegen het oordeel van de kantonrechter dat [appellante] haar stelling, dat [geïntimeerde] in strijd met de voorwaarde van de ontslagvergunning heeft gehandeld, niet heeft onderbouwd. De vordering tot doorbetaling van salaris was op deze stelling gebaseerd.

3. [geïntimeerde] heeft zich niet verzet tegen deze wijziging van eis. De wijziging is niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat het hof geen reden ziet om de wijziging ambtshalve buiten beschouwing te laten.

vaststaande feiten

4. De kantonrechter heeft in rechtsoverweging 2.1 van het vonnis van 18 september 2007 de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling van de feiten zijn geen grieven gericht, zodat ook in hoger beroep van de door de kantonrechter vastgestelde feiten kan worden uitgegaan.

5. Op grond van de door de kantonrechter vastgestelde feiten en van hetgeen omtrent de feiten in eerste aanleg en in hoger beroep, als gesteld en niet (voldoende) weersproken, nog is gebleken, gaat het hof bij de beoordeling van het geschil in hoger beroep uit van de volgende feiten.

5.1. [appellante] (geboren [in] 1969) is op 9 mei 1986 in dienst getreden bij [geïntimeerde], die te [vestigingsplaats] een C-1000 Supermarkt exploiteert.

5.2. [appellante] werkte in de functie van assistent hoofdcaissière en ontving laatstelijk een brutosalaris van € 1.274,88 per vier weken, gebaseerd op een werkweek van 32 uur.

5.3. Na op 11 april 2006 verkregen toestemming van het CWI heeft [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [appellante] opgezegd tegen 31 augustus 2006.

5.4. Aan het verzoek om toestemming had [geïntimeerde], kort gezegd, ten grondslag gelegd dat de tegenvallende bedrijfsresultaten noopten tot een reorganisatie van het bedrijf, die het schrappen van een aantal arbeidsplaatsen met zich bracht. Het verzoek betrof niet alleen de arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde], maar ook die met een aantal andere werknemers. Niet al deze werknemers zijn daadwerkelijk ontslagen.

5.5. Sedert 19 maart 2007 werkt [appellante] in een supermarkt in [plaatsnaam], aanvankelijk op basis van een halfjaarcontract, sinds 19 maart 2008 op basis van een arbeidscontract voor een jaar.

bespreking van de grieven

6. De kantonrechter heeft geoordeeld dat het aan [appellante] verleende ontslag niet kennelijk onredelijk is. Met beide grieven komt [appellante] op tegen dit oordeel. De grieven leggen de vraag of sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, en zo ja welke schadevergoeding in dat geval op zijn plaats is, in volle omvang aan het hof voor.

7. [geïntimeerde] heeft aan het verzoek tot het verkrijgen van een ontslagvergunning ten grondslag gelegd dat het om bedrijfseconomische redenen noodzakelijk was om de personeelskosten terug te dringen en dat het ontslag van (onder meer) [appellante] daartoe noodzakelijk was. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft de raadsman van [appellante] de noodzaak van vermindering van het personeelsbestand erkend. Indien [appellante] ook in appel nog van oordeel is dat aan het haar verleende ontslag een valse reden ten grondslag ligt - helemaal duidelijk is dat niet - heeft zij deze stelling, in het licht van deze erkenning onvoldoende onderbouwd.

8. [appellante] heeft zowel in eerste aanleg als in appel betoogd dat het ontslag is gegeven in strijd met het anciënniteitsbeginsel. [geïntimeerde] heeft dat betwist. Volgens hem had [appellante] een managementfunctie binnen het bedrijf. Haar functie is daarom volgens [geïntimeerde] niet uitwisselbaar met die van een caissière of een algemeen medewerker. [appellante] had ook een hoger salaris. De bedoeling van de reorganisatie was, volgens [geïntimeerde], om in te grijpen in de managementstructuur van het bedrijf, door het aantal managers met vier (van de zeven) te verminderen, waarbij [geïntimeerde] zelf de managementtaken van de ontslagenen op zich zou nemen.

9. Bij de beoordeling van het beroep van [appellante] op schending van het anciënniteitsbeginsel stelt het hof voorop dat volgens vaste jurisprudentie (vgl. HR 16 januari 1998, JAR 1998, 56, HR 29 mei 1998, JAR 1998, 53 en HR 17 december 1999, JAR 2000,29) het op de weg van [appellante] ligt om de kennelijke onredelijkheid van het ontslag te stellen en eventueel te bewijzen. [appellante] dient derhalve te stellen, en indien nodig te bewijzen, dat bij haar ontslag het anciënniteitsbeginsel niet in acht is genomen.

10. Naar het oordeel van het hof is [appellante] in deze stelplicht tekort geschoten. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat [appellante] ter comparitie zelf heeft verklaard dat zij als assistent hoofdcaissière niet alleen veel kassawerk deed, maar ook belast was met allerlei administratieve taken. Dat deze werkzaamheden behoorden tot het normale takenpakket van de "gewone" caissières is gesteld noch gebleken. Ter comparitie is verder aannemelijk geworden dat naast [appellante] ook [de hoofdcaissière], de hoofdcaissière, administratieve werkzaamheden verrichtte, maar ook voor [de hoofdcaissière] is ontslag aangevraagd. Verder is de naam van een andere persoon, [betrokkene] genoemd, maar onduidelijk is geworden op welke schaal [betrokkene] administratief werk verrichtte. Wanneer tevens in aanmerking wordt genomen dat [appellante] haar stelling dat zij niet meer verdiende dan de andere kassamedewerkers, tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde], niet heeft onderbouwd - bijvoorbeeld door haar salaris te vergelijken met het CAO-loon voor kassamedewerkers - kan er niet van worden uitgegaan dat de functies van [appellante] en die van de kassamedewerkers uitwisselbaar waren. Het enkele feit dat [appellante] wel en deze kassamedewerkers (of verkoopmedewerkers) niet ontslagen zijn, kan dan ook niet de conclusie dragen dat het ontslag in strijd met het anciënniteitsbeginsel is verleend.

11. De slotsom is dat het ontslag ook niet kennelijk onredelijk is wegens strijd met het anciënniteitsbeginsel.

12. [appellante] heeft, tenslotte, aangevoerd dat het ontslag kennelijk onredelijk is vanwege de ernst van de gevolgen voor [appellante] in vergelijking met de belangen van [geïntimeerde]. Zij heeft er in dat kader op gewezen dat het ontslag ingrijpende gevolgen voor heeft gehad. Zij is 20 jaar bij [geïntimeerde] in dienst geweest en heeft, gelet op haar leeftijd en eenzijdige beroepservaring, geen goede kansen op de arbeidsmarkt.

13. Het hof stelt voorop dat bij het antwoord op de vraag of de gevolgen van een ontslag te ernstig zijn alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld. Daarbij kunnen verschillende aspecten een rol spelen, zoals de duur van de arbeidsovereenkomst, de leeftijd van de werknemer, zijn vooruitzichten en de financiële situatie van de werkgever. Bij de beoordeling van de gevolgen moet worden uitgegaan van de ten tijde van de opzegging bestaande situatie. Latere omstandigheden mogen alleen betrokken worden voor zover deze bij de opzegging konden worden verwacht (vgl. HR 3 maart 1995, JAR 1995, 78 en HR 13 april 2001, JAR 2001, 81).

14. Er kan, mede gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen, van worden uitgegaan dat de bedrijfseconomische situatie van zijn bedrijf [geïntimeerde] noopte om in te grijpen in de loonkosten van het bedrijf. Er kan tevens van worden uitgegaan dat [geïntimeerde] met het ontslag van [appellante] een aanzienlijke besparing op deze kosten heeft gerealiseerd. [geïntimeerde] heeft een deel van de werkzaamheden van [appellante] zelf overgenomen en het andere deel van haar werkzaamheden, de kassawerkzaamheden, wordt nu verricht door werknemers die, zoals [geïntimeerde] ter comparitie heeft verklaard, vanwege leeftijd en inschaling 4 à 5 euro per uur minder kosten dan [appellante].

15. Tegenover het, evidente, financiële belang van [geïntimeerde] staat het belang van [appellante] om het langlopende dienstverband bij [geïntimeerde], met alle daaraan voor haar verbonden zekerheden, te continueren. Daarmee is gegeven dat het ontslag voor [appellante] ingrijpende gevolgen heeft, ook omdat haar positie op de arbeidsmarkt ten tijde van het ontslag gezien haar leeftijd en eenzijdige werkervaring weliswaar niet hopeloos, maar zeker niet rooskleurig was.

16. Onder deze omstandigheden, waarin een (op zich begrijpelijke) keuze voor kostenbesparing, en daarmee financieel gewin, voor [geïntimeerde] reden was om [appellante] na een langdurig dienstverband te ontslaan, met de voor [appellante] - voorstelbare en voorspelbare, en derhalve voor [geïntimeerde] kenbare - aan dit ontslag verbonden nadelige gevolgen van dien, had [geïntimeerde] aan [appellante] een vergoeding hebben moeten toekennen, teneinde de financiële gevolgen van het ontslag enigszins weg te nemen. Dat [geïntimeerde] niet tot enige vergoeding in staat was, is niet aannemelijk geworden. Nu hij van het betalen van een vergoeding heeft afgezien, oordeelt het hof het aan [appellante] verleende ontslag kennelijk onredelijk.

17. [appellante] maakt aanspraak op een vergoeding overeenkomstig de zogenaamde kantonrechtersformule. Naar het oordeel van het hof strekt deze formule er niet toe een maatstaf aan te reiken voor een schadevergoeding in geval van een kennelijk onredelijk ontslag. De kantonrechtersformule maakt deel uit van een aantal aanbevelingen van de vergadering van de kring van kantonrechters en is geschreven voor het vaststellen van de vergoeding die de kantonrechter bij de ontbinding van een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:685 BW kan toekennen. Daarbij is rekening gehouden met een aantal bijzonderheden van de ontbinding van een arbeidsovereenkomst - zoals het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep en de mogelijkheid om op korte termijn, zonder een opzeggingstermijn in acht te hoeven nemen, de arbeidsovereenkomst te beëindigen - die niet gelden voor de opzegging van een arbeidsovereenkomst.

18. Gelet op de leeftijd van [appellante], de duur van het dienstverband, het feit dat [appellante] ten tijde van het ontslag niet kansloos was op de arbeidsmarkt (hetgeen ook is gebleken) en de weinig rooskleurige financiële situatie van [geïntimeerde] acht het hof een vergoeding van € 7.500,00 bruto op zijn plaats. Het hof zal [geïntimeerde] veroordelen tot betaling van dit bedrag aan [appellante].

19. De grieven slagen gezien het voorgaande.

20. Het hof zal het door de kantonrechter gewezen vonnis vernietigen en [geïntimeerde] veroordelen om aan [appellante] te betalen een bedrag van € 7.500,00 bruto.

Beide partijen zijn, zowel in eerste aanleg als in appel, gedeeltelijk in het gelijk gesteld. Om die reden zal het hof de proceskosten in beide instanties compenseren.

De beslissing:

Het gerechtshof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:

veroordeelt [geïntimeerde] om aan [appellante] te betalen een bedrag van

€ 7.500,00 bruto;

verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

compenseert de proceskosten in eerste aanleg en in appel, in dier voege dat partijen elk de eigen kosten dragen,

wijst het meer of anders gevorderde af.

Aldus gewezen door mrs. Mollema, voorzitter, Breemhaar en De Hek, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 14 oktober 2008 in bijzijn van de griffier.