Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-07-2005, AT9604, 893-H-04 en 370-H-05

Gerechtshof 's-Gravenhage, 27-07-2005, AT9604, 893-H-04 en 370-H-05

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
27 juli 2005
Datum publicatie
28 juli 2005
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2005:AT9604
Zaaknummer
893-H-04 en 370-H-05
Relevante informatie
Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 141, Burgerlijk Wetboek Boek 1 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-07-2023] art. 157

Inhoudsindicatie

Uitleg begrip inkomsten uit arbeid in verrekenbeding.

Uitspraak

Uitspraak : 27 juli 2005

Rekestnummer : 893-H-04 en 370-H-05

Rekestnr. rechtbank : 02-7082

GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE

FAMILIEKAMER

B e s c h i k k i n g

in de zaak van

In de zaak met rekestnummer 893-H-05 van

[appellant],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

procureur mr. drs. L. Barning,

tegen

[benadeelde partij],

wonende te [woonplaats],

verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

procureur mr. W. Taekema,

In de zaak met rekestnummer 370-H-05 van

[belanghebbende],

wonende te [woonplaats],

verweerster, tevens inciden-teel verzoe-kster, in hoger beroep,

hierna te noemen: de vrouw,

procureur mr. W. Taekema,

tegen

[benadeelde partij],

wonende te [woonplaats],

verzoeker, tevens inciden-teel verweer-der, in hoger beroep,

hierna te noemen: de man,

procureur mr. drs. L. Barning.

PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP

De man is op 21 september 2004 ter zake de partneralimentatie in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 22 juni 2004. Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer 893-H-05.

De vrouw is op 24 maart 2005 ter zake het verrekenbeding in hoger beroep gekomen van een beschik-king van de rechtbank te ‘s-Gravenhage van 28 december 2004. Deze zaak is bij het hof bekend onder nummer 370-H-05.

In de zaak met nummer 893-H-05 heeft de vrouw op 9 november 2004 een verweerschrift tevens houdend incidenteel appèl ingediend. De man heeft op 3 december 2004 een verweerschrift op het incidenteel appèl ingediend.

In de zaak met nummer 370-H-05 heeft de man op 20 mei 2005 een verweerschrift ingediend.

Van de zijde van de man zijn bij het hof op 24 maart 2005 en 2 juni 2005 aanvullende stukken ingekomen.

Op 10 juni 2005 zijn beide zaken mondeling behandeld. Verschenen zijn: de man, bijgestaan door zijn procureur, en de vrouw, bijgestaan door haar advocaat, mr. dr. F.C. Schirmeister. Partijen en hun raadslieden hebben het woord gevoerd, mr. Schirmeister onder andere aan de hand van een pleitnotitie.

VASTSTAANDE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter terechtzit-ting staat - voor zover in hoger beroep van belang - tussen partijen het volgende vast.

De man en de vrouw zijn op [datum], op huwelijkse voorwaarden, met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn de volgende nog minderjarige kinderen geboren:

[kind 1], geboren op [geboortedatum], [verder][kind 1],

[kind 2], geboren op [geboortedatum], verder: [kind 2],

hierna gezamenlijk te noemen: de kinderen.

Partijen hebben gezamenlijk het gezag over de kinderen. De kinderen verblijven sinds het uiteengaan van partijen bij de vrouw.

Op 22 november 2002 heeft de vrouw bij de rechtbank te ‘s-Gravenhage een verzoek tot echtscheiding met nevenverzoeken ingediend. Zij heeft verzocht een partneralimentatie van

€ 15.000,- bruto per maand vast te stellen, te bepalen dat de kinderen de vaste verblijfplaats bij de vrouw zullen hebben, een kinderalimentatie vast te stellen van € 1.000,- per maand, een omgangsregeling vast te stellen, te bepalen dat de vrouw tezamen met de kinderen zal zijn gerechtigd tot bewoning van de echtelijke woning, te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden worden afgewikkeld op de door de vrouw voorgestelde wijze, alsmede te bepalen dat de door de man opgebouwde ouderdomspensioenaanspraken zullen worden verevend.

De man heeft verweer gevoerd tegen alle nevenverzoeken. De man heeft daarbij zelfstandig verzocht, primair, te bepalen dat de vaste verblijfplaats van de kinderen bij hem zal zijn en subsidiair een omgangsregeling tussen hem en de kinderen vast te stellen. Voorts heeft hij verzocht primair te bepalen dat hij tezamen met de kinderen zal zijn gerechtigd tot bewoning van de echtelijke woning en subsidiair dat de vrouw zal zijn gerechtigd tot bewoning van de echtelijke woning, onder betaling van een gebruiksvergoeding aan de man van € 7.187,42 per maand. Daarnaast verzoekt de man nog te bepalen dat de vrouw uit hoofde van vergoedingsrechten cq. vermogensverschuivingen ter zake de aankoop van een auto van het merk Lexus RX 300 aan de man een bedrag is verschuldigd van € 72.604,83.

Bij de bestreden beschikking van 22 juni 2004 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Bij die beschikking heeft de rechtbank verder bepaald:

- dat de kinderen bij de man zullen zijn gedurende de schoolperioden minimaal één weekend per veertien dagen van vrijdagmiddag na schooltijd tot zondagavond, alsmede de helft van de schoolvakantieperioden, waarvan minimaal drie weken aansluitend gedurende de zomerschoolvakantieperiode, en gedurende de overige vakantieperioden, feest- en verjaardagen in onderling overleg tussen partijen en in samenspraak met de kinderen te bepalen;

- dat de man, met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, zolang de kinderen nog tezamen met de vrouw in de echtelijke woning verblijven én de man de eigenaarslasten van deze woning draagt, aan de vrouw een kinderalimentatie betaalt van € 750,- per maand per kind, mits de vrouw alle lasten van de kinderen voor haar rekening neemt, waaronder de kosten verbonden aan de ziektekostenverzekering, vakanties, opleidingen, contributies enzoverder, en een bedrag van € 1.000,- per maand per kind met ingang van de dag dat de vrouw de echtelijke woning tezamen met de kinderen heeft verlaten, telkens hij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor de kinderen zal of kan worden verleend;

- dat de man met ingang van de dag dat de echtscheidingsbeschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand tegen kwijting aan de vrouw een partneralimentatie betaalt van € 10.000,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;

- dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de woonruimte te [woonplaats], [adres], en het gebruik van de zaken, die behoren bij deze woning en tot de inboedel daarvan, voort te zetten gedurende zes maanden na de inschrijving van de beschikking, mits de woning op het ogenblik van die inschrijving door de vrouw wordt bewoond en aan de man uitsluitend of mede toebehoort of ten gebruike toekomt;

- dat de vrouw een gebruiksvergoeding aan de man dient te betalen van € 1.500,- per maand, zolang zij de echtelijke woning bewoont na de inschrijving van de beschikking;

- wijst af het verzoek van de man tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning;

- dat de behandeling van het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden zal worden voortgezet op de terechtzitting van 28 september 2004.

Bij de (opvolgende) bestreden beschikking van 28 december 2004 heeft de rechtbank de verdeling van de inboedel ten overstaan van een notaris van de huwelijksgemeenschap bevolen en een notaris en onzijdige personen benoemd. Voorts heeft de rechtbank het verzoek tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor het overige afgewezen.

De echtscheidingsbeschikking is op 7 oktober 2004 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.

BEOORDELING

1. In geschil zijn de partneralimentatie, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning door de vrouw en de door de vrouw aan de man te betalen gebruiksvergoeding, alsmede de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2. De man verzoekt in zijn appèl de bestreden beschikking van 22 juni 2004 te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, de vrouw in haar verzoek om de man te veroordelen aan de vrouw een partneralimentatie te betalen van

€ 15.000,- bruto per maand niet ontvankelijk te verklaren, althans de vrouw haar verzoek te ontzeggen voorzover het verzoek van de vrouw de vaststelling van een bruto bijdrage van

€ 3.000,- per maand overtreft dan wel een bijdrage lager te bepalen dan € 10.000,- bruto per maand, een en ander zoals het hof in goede justitie vermeent te behoren. De vrouw bestrijdt zijn beroep en verzoekt incidenteel de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het betreft de partneralimentatie en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man aan de vrouw betaalt een partneralimentatie van € 11.500,- bruto per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen, ingaande de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en voorts, voor zover het betreft de bewoning van de echtelijke woning, te bepalen dat de vrouw jegens de man bevoegd is de woning en dit gebruik voort te zetten gedurende de periode na de echtscheiding totdat de vrouw nieuwe woonruimte heeft betrokken en, voor zover het betreft de gebruiksvergoeding, te bepalen dat de vrouw primair geen gebruiksvergoeding aan de man is verschuldigd en subsidiair een vergoeding van € 708,- per maand, zolang zij de echtelijke woning na echtscheiding bewoont. De man verzet zich daartegen.

3. De vrouw verzoekt in haar appèl de bestreden beschikking van 28 december 2004 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, primair te bepalen dat (de waarde van) alle vermogensbestanddelen van partijen op de peildatum 22 november 2002, waaronder begrepen het door de man in zijn respectieve vennootschappen opgebouwde vermogen en de niet uitgekeerde winsten in deze ondernemingen, in aanmerking moeten worden genomen bij de verrekenplicht van de man, zonodig met benoeming van één of meer deskundigen ter vaststelling van de waarde van de te verrekenen vermogensbestanddelen. Subsidiair verzoekt de vrouw te bepalen dat zij is gerechtigd tot verrekening van de nominale waarden van de in eerste instantie in haar subsidiaire verzoek vermelde vermogensbestanddelen. De man bestrijdt haar beroep.

4. Gezien de onderlinge samenhang doet het hof beide zaken af in één beschikking, waarbij het hof eerst zal ingaan op de partneralimentatie.

partneralimentatie

behoefte

5. Zowel de man als de vrouw hebben een grief gericht tegen de behoefte van de vrouw. Bij de bepaling van de behoefte dient in beginsel als uitgangspunt te gelden het inkomen dat partijen in de laatste jaren van het huwelijk hebben genoten, het uitgavenpatroon van partijen in de laatste jaren van het huwelijk, alsmede een begroting van de alimentatiegerechtigde ter zake haar behoefte. Uit de door de man overgelegde jaaropgave over het jaar 2003 is het hof gebleken dat de man een inkomen genoot van € 114.240,- bruto per jaar. Voorts is het hof gebleken dat de man de hypotheekrente betrekking hebbend op de echtelijke woning te [woonplaats] aan de [adres] van € 68.249,- per jaar uit dividendinkomsten voldeed. Voorts heeft de man ter zitting verklaard dat hij in 2001 voor de vrouw een Lexus RX 300 heeft gekocht voor een bedrag van ongeveer € 60.000,-. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen met de kinderen onder meer met vakantie zijn geweest in Florida en dat zij golfvakanties hebben genoten. Naar het oordeel van het hof volgt reeds uit vorenstaande gegevens dat partijen over een zeer hoge levensstandaard beschikten.

6. Bij brief van 2 juni 2005 van de zijde van de vrouw heeft de vrouw in productie 3 een concrete begroting gegeven ter zake haar behoefte.

7. In deze begroting stelt de vrouw ter zake voeding/uiterlijke verzorging een bedrag van

€ 8.000,- per jaar uit te geven. Dit bedrag is door de man erkend.

8. Ter zake de woonlasten heeft de vrouw gesteld dat zij een brutobedrag nodig heeft van

€ 22.500,- per jaar. De man heeft deze woonkosten gemotiveerd bestreden, aangezien de vrouw geen verificatoire bescheiden in het geding heeft gebracht.

Gezien de stand en fortuin waarin partijen hebben geleefd, acht het hof het redelijk om rekening te houden met een netto woonlast van € 1.000,- per maand.

9. Ter zake de ziektekosten heeft de vrouw een bedrag opgevoerd van € 3.000,- per jaar, echter zij heeft ter onderbouwing van deze kosten geen verificatoire bescheiden in het geding gebracht. De man heeft ter zitting verklaard dat hij tot voor kort de premie ziektekosten voor de vrouw heeft voldaan ten bedrage van € 1.780,- per jaar.

Het vorenstaande is door de vrouw niet weersproken. Het hof stelt derhalve de ziektekosten van de vrouw vast op € 1.780,- per jaar.

10. In de begroting heeft de vrouw ter zake de kosten van haar auto een bedrag opgenomen van € 15.000,- per jaar. De man heeft ter zitting verklaard dat dit bedrag te hoog is en dat een kostenpost van € 7.500,- per jaar alleszins redelijk is.

Het hof acht de stelling van de vrouw dat de kosten van haar auto, zijnde een Lexus RX 300, op jaarbasis € 15.000,- bedragen aannemelijk.

11. Ter zake haar vakanties heeft de vrouw een post van € 12.000,- per jaar opgenomen in haar begroting. Dit bedrag is door de man gemotiveerd weersproken.

Noch uit de stukken, noch ter zitting heeft de vrouw een onderbouwing kunnen geven voor het door haar gestelde bedrag van € 12.000,-. Rekening houdend met de stand en fortuin waarin partijen hebben geleefd, stelt het hof de post vakantie in alle redelijkheid vast op € 4.000,- per jaar.

12. De post kleding van € 2.500,- per jaar is door de man niet bestreden.

13. De posten sport en recreatie, van in totaal € 5.500,- per jaar, heeft de man bestreden. Ter zitting heeft de vrouw verklaard dat zij golf speelt en tennist en dat alleen al de baankaart voor golf € 1.000,- per jaar bedraagt. Voorts heeft zij gesteld dat zij in het verleden regelmatig uit eten ging. Gezien de stand en fortuin waarin partijen hebben geleefd, acht het hof de posten sport en recreatie van in totaal € 5.500,- alleszins redelijk.

14. De vrouw heeft in haar begroting een post oudedagsvoorziening opgenomen van

€ 15.000,- bruto per jaar. Deze post is door de man gemotiveerd weersproken. De man heeft namelijk gesteld dat de vrouw in het kader van pensioenverevening een bedrag van

€ 140.000,- netto uitgekeerd heeft gekregen.

Het hof is van oordeel dat dit bedrag betrekking heeft op de pensioenopbouw gedurende de huwelijkse periode, maar dat hier niet is inbegrepen de pensioenopbouw betreffende de periode vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking tot aan de datum van de pensioengerechtigde leeftijd van de vrouw (65 jaar). Het hof acht het aannemelijk dat de vrouw voor deze laatste periode eveneens een pensioenvoorziening dient te treffen. Uit haar berekening, zoals vermeld in productie 3 bij haar brief van 2 juni 2005, volgt dat zij een doelvermogen wenst te verwerven van in totaal € 466.000,- minus € 140.000,- is € 316.000,-. Het hof acht het niet redelijk en billijk dat de man volledig in de opbouw van dit doelvermogen bijdraagt door middel van betaling van de alimentatiebedragen. Het hof acht het redelijk en billijk dat de man ter zake de toekomstige oudedagsvoorziening nog een brutobijdrage aan de vrouw zal voldoen van € 5.000,- per jaar. Rekening houdend met het feit dat voormeld bedrag

voor de vrouw fiscaal aftrekbaar is, betekent zulks een netto bedrag van ongeveer € 2.500,- per jaar.

15. Op basis van vorenstaande feiten en omstandigheden stelt het hof de netto behoefte van de vrouw vast op € 51.280,- per jaar:

- voeding/uiterlijke verzorging € 8.000,-

- woonlasten € 12.000,-

- ziektekostenverzekering € 1.780,-

- autokosten Lexus € 15.000,-

- vakanties € 4.000,-

- kleding € 2.500,-

- sport en recreatie € 5.500,-

- oudedagsvoorziening € 2.500,-

Totale behoefte € 51.280,-

16. Het hof begroot in redelijkheid de door de vrouw te betalen belasting op 50%. Derhalve stelt het hof in redelijkheid de partneralimentatie vast op € 102.560,- bruto per jaar, hetgeen neerkomt op € 8.547,- bruto per maand.

behoeftigheid

17. De man heeft ter zitting verklaard dat partijen al sedert 2001 gescheiden wonen, de vrouw een administratieve opleiding heeft genoten en dat zij in het verleden bij de gemeente Lelystad als personeelsconsulente heeft gefungeerd. De man stelt dat gezien deze feitelijke omstandigheden van de vrouw mag worden verlangd dat zij deels in eigen levensonderhoud voorziet. Ter zitting heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij in dat kader alleen de heer Meijer heeft gebeld voor een mogelijke functie verband houdende met de golfsport.

18. Het hof is van oordeel dat mede gezien de opleiding van de vrouw, haar vroegere werkervaring, zij niet meer de intensieve zorg heeft voor de kinderen van partijen en partijen al sedert 2001 gescheiden leven, van haar in redelijkheid had kunnen worden verlangd dat zij actief gezocht had naar een baan om in eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. Het hof is met de man van oordeel dat onder de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden aan de vrouw een verdiencapaciteit van € 2.000,- bruto per maand kan worden toegerekend. Uit het vorenstaande volgt dat de vrouw na aftrek van haar verdiencapaciteit een restantbehoefte heeft van € 6.547,- bruto per maand.

draagkracht

19. In de grieven 4, 5 en 6 heeft de man een drietal grieven geformuleerd inzake zijn draagkracht. De man gaat hierbij onder meer in op zijn gezondheid en het feit dat hij geen ondernemersactiviteiten meer ontplooit, alsmede het feit dat zijn inkomen op een onjuiste wijze is vastgesteld.

20. Voor de vaststelling van de draagkracht is niet alleen het inkomen dat de man daadwerkelijk geniet relevant, maar eveneens het vermogen waarover hij beschikt, dan wel had kunnen beschikken. Uit de gewisselde stukken is komen vast te staan dat de man conform zijn eigen aangifte inkomstenbelasting voor het jaar 2002, alsmede de jaaropgave van 2003 een inkomen genoot van € 114.240,- bruto per jaar, alsmede dat hij zich een dividend uitkeerde van € 68.249,- per jaar. Voorts staat tussen partijen vast dat de man over een vermogen beschikt van vele miljoenen euro’s. De man heeft geen recente inkomens- en vermogensgegevens in het geding gebracht. Gezien het inkomen dat de man in het verleden genoot, alsmede het grote vermogen waarover de man beschikt, acht het hof het aannemelijk dat de man over meer dan voldoende draagkracht beschikt om een onderhoudsbijdrage aan de vrouw te voldoen van € 6.547,- bruto per maand, ondanks de door hem opgevoerde lasten.

voortgezet gebruik en gebruiksvergoeding

21. De vrouw heeft eveneens ter zitting haar grief in incidenteel appèl ter zake het voortgezet gebruik van de echtelijke woning, alsmede haar grief ter zake de gebruiksvergoeding ingetrokken.

verrekenbeding

22. De vrouw heeft in grief 1 van haar appèlschrift gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het begrip inkomsten uit arbeid moeten worden beperkt tot inkomsten uit dienstbetrekking, sociale uitkeringen en pensioenen. Ter onderbouwing van haar grief heeft de vrouw een uitvoerige toelichting gegeven. De man heeft de grief van de vrouw gemotiveerd weersproken. De rechtsvraag die partijen verdeeld houdt, is wat in dit specifieke geval onder het begrip arbeidsinkomen dient te worden verstaan.

23. Uit de parlementaire geschiedenis inzake de regels voor verrekening volgt dat de wetgever de invulling van het begrip inkomen heeft overgelaten aan partijen in samenspraak met hun notaris. Bepalend voor de verrekeningsvordering is hetgeen partijen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden met elkaar zijn overeengekomen.

24. Uit de gewisselde stukken volgt dat het voor beide partijen een tweede huwelijk was en dat beide partijen bewust hebben gekozen om voorafgaand aan hun huwelijk huwelijkse voorwaarden aan te gaan. Voorts volgt uit de stukken dat de man voor de huwelijksdatum al in de vorm van een besloten vennootschap een onderneming exploiteerde en dat hij bij deze vennootschap in dienst was. Daarnaast is gebleken dat de vrouw in samenspraak met haar vader de keuze van de notaris heeft gemaakt, ten overstaan van wie de akte van huwelijkse voorwaarden van 6 juni 1985 is gepasseerd.

25. Door partijen is de akte van huwelijkse voorwaarden in het geding gebracht. In artikel 6 van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden zijn partijen het navolgende overeengekomen: “Indien in de loop van enig kalenderjaar blijkt dat een gedeelte van de inkomsten uit arbeid der echtgenoten of een hunner, genoten in het onmiddellijk daaraan voorafgaande kalenderjaar, niet werd aangewend tot bestrijding van de in artikel 5 bedoelde kosten, dan zal binnen drie maanden nadat dit is gebleken het aldus overgespaarde bedrag tussen de echtgenoten bij helfte worden verdeeld.”

26. De man heeft op pagina 14 van zijn verweerschrift in de zaak met zaaknummer 370-H-05 expliciet gesteld dat de huwelijkse voorwaarden een beperkt verrekenbeding inhoudt, dat louter strekt tot een verrekenplicht met betrekking tot eventueel overgespaarde inkomsten uit arbeid, zodat winst uit onderneming niet tot het verrekenbare vermogen dient te worden gerekend.

27. Partijen hebben onder leiding van de door de vrouw aangewezen notaris invulling gegeven aan het begrip inkomen. Niet gesteld of anderszins is gebleken dat de notaris niet een toelichting heeft gegeven op de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden en op de daaruit voortvloeiende consequenties voor partijen. Uit de gewisselde stukken volgt dat de vrouw wist, dan wel geweten kon hebben, dat de man zijn onderneming exploiteerde in de vorm van een rechtspersoon en dat zij, dan wel de door haar ingeschakelde notaris, zich er van bewust had dienen te zijn dat winst uit onderneming, winst uit aanmerkelijk belang en dividend, niet gelijk gesteld kan worden aan inkomen uit arbeid. Gezien voorstaande feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat de rechtbank een juiste lezing heeft gegeven inzake het door partijen overeengekomen inkomensbegrip. Naar het oordeel van het hof zijn geen rechtens relevante feiten en omstandigheden gesteld die een ruimere interpretatie van het in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden opgenomen inkomensbegrip rechtvaardigen. Voorts is het hof van oordeel dat, nu partijen zich expliciet hebben beperkt tot het inkomen uit arbeid en de man zich een alleszins redelijk inkomen heeft uitgekeerd, de vrouw niet op grond van artikel 1:141 lid 4 BW aanspraak kan maken op de in de vennootschappen opgebouwde winsten, welke naar maatschappelijke normen in redelijkheid zouden kunnen worden uitgekeerd.

gedrag van partijen tijdens het huwelijk

28. De man heeft gesteld dat het tijdens het huwelijk genoten inkomen is verteerd. De vrouw heeft gesteld, aldus leest het hof, dat partijen ten tijde van het huwelijk zich niet hebben gedragen conform de bepalingen in de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden, maar dat het gedrag van partijen rechtvaardigt dat partijen hebben geleefd als ware zij gehuwd in gemeenschap van goederen.

29. Het hof is van oordeel dat de vrouw geen rechtens relevante feiten en omstandigheden heeft gesteld op grond waarvan, gelet op het gedrag van partijen ten tijde van het huwelijk, zou moeten worden geconcludeerd dat partijen zich hebben gedragen als waren zij gehuwd in de wettelijke gemeenschap van goederen, dan wel dat de vrouw op andere gronden aanspraak zou hebben op een deel van het vermogen dat door de man is opgebouwd gedurende het huwelijk. Het feit dat partijen een gemeenschappelijke bankrekening hadden en dat van tijd tot tijd via deze bankrekening privébetalingen werden verricht, doet hieraan niet af. Het hof is van oordeel dat de man door de wijze waarop hij zijn vermogen beheerde – waaronder hypotheekbetaling door middel van niet onder het verrekenbeding begrepen dividenduitkeringen ? gestreefd heeft om de huwelijkse voorwaarden, zoals overeengekomen, zo strikt mogelijk na te leven.

weerlegbaar vermoeden

30. In grief 2 van haar appèl heeft de vrouw gesteld dat de rechtbank heeft overwogen dat de overige op de peildatum aanwezige vermogensbestanddelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren.

31. Op grond van artikel 1:141 lid 3 BW wordt het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid, in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht, anders voortvloeit.

32. Uit het betoog van de vrouw volgt niet welke vermogensbestanddelen met het overgespaard arbeidsinkomen zijn verworven. De man heeft gesteld dat het arbeidsinkomen ten tijde van het huwelijk volledig is verteerd, hetgeen door de vrouw onvoldoende is weersproken.

33. Uit de gewisselde stukken volgt dat de man reeds voor het huwelijk de aandelen in de besloten vennootschap Tolboom Valve Supply B.V. had. Uit de stukken volgt voorts dat er tijdens het huwelijk dan wel in vennootschapsrechtelijke zin een herstructurering heeft plaatsgehad, maar dat zulks zoals uit het vorenstaande volgt zich geheel in het privé-vermogen van de man heeft afgespeeld, waarbij geen financieringen uit verrekenbaar inkomen hebben plaatsgevonden.

Het hof is van oordeel dat de regels van zaaksvervanging van toepassing zijn. De echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] is in eigendom verworven door de man. Uit de stukken volgt dat deze woning is gefinancierd door de vennootschappen waarvan de man direct, dan wel indirect, het bestuur heeft. Niet gesteld of gebleken is dat de vrouw mede-contractant dan wel op andere gronden mede aansprakelijk of draagplichtig was voor de hiervoor genoemde geldlening en de daaruit voortvloeiende schuld.

De rentebetalingen betrekking hebbend op de door de vennootschappen aan de man verstrekte geldlening, zijn gefinancierd met gelden uit dividenduitkeringen aan de man en derhalve niet ten laste van verrekenbaar inkomen. Evenmin is gesteld of gebleken dat de man aflossingen op de geldlening uit het verrekenbaar inkomen zou hebben gedaan. Uit de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vloeit voort dat de woning, die met uit deze lening verworden gelden is aangeschaft, niet gerekend kan worden tot het te verrekenen vermogen. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de woning, alsmede de aandelen die de man heeft in de vennootschappen, niet tot het te verrekenen vermogen behoort.

overwaarde vakantiehuis en woning van de vrouw

34. In haar appèlschrift heeft de vrouw subsidiair verzocht de nominale waarden van de in eerste instantie in haar subsidiaire verzoek vermelde vermogensbestanddelen te verrekenen. Ter zitting heeft de vrouw ter zake het voorgaande nader verklaard dat het hier de overwaarde van de woning aan de [adres] 1 te [woonplaats] en de overwaarde van het vakantiehuisje van partijen te [adres] betreft. Voorts heeft de vrouw ter zitting nader verklaard dat deze bedragen in het huishouden van partijen zijn opgegaan. De man heeft ter zake het voorgaande nader verklaard dat met de bedragen een groot deel van de inboedel van de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] is aangeschaft en dat de vrouw te zijner tijd de volledige inboedel zal meenemen.

35. Nu er deels sprake is van het verteren van het vermogen en deels van zaaksvervanging, is het hof van oordeel dat de vrouw niet jegens de man betaling kan vorderen van de nominale bedragen.

36. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt de bestreden beschikking van 22 juni 2004 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage voor zo-ver het betreft de partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschik-ken-de:

bepaalt de ali-mentatie voor de vrouw ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtschei-dingsbeschikking is inge-schreven in de registers van de bur-ger-lij-ke stand, op € 6.547,- bruto per maand, wat de na heden te ver-schij-nen termijnen betreft bij voor-uitbe-ta-ling te vol-doen;

bekrachtigt de bestreden beschikking van 28 december 2004 van de rechtbank te ‘s-Gravenhage;

wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.

Deze beschikking is gegeven door mrs. Labohm, Dusamos en Van der Burght, bijge-staan door mr. Vermaas als griffier, en uitgespro-ken ter openbare terecht-zitting van 27 juli 2005.