Home

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-02-2008, BC5045, 08/70 KG

Gerechtshof 's-Gravenhage, 21-02-2008, BC5045, 08/70 KG

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Gravenhage
Datum uitspraak
21 februari 2008
Datum publicatie
25 februari 2008
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSGR:2008:BC5045
Zaaknummer
08/70 KG

Inhoudsindicatie

Wijziging van wetgeving: verjaringstermijn van strafexecutie.

Uitspraak

GERECHTSHOF ‘s-GRAVENHAGE

Sector handel

Rolnummer : 08/70 KG

Rolnummer Rechtbank : KG 07/1311

arrest van de eerste civiele kamer d.d. 21 februari 2008

inzake

[Naam],

wonende te Den Haag, gemeente 's-Gravenhage,

appellant,

hierna te noemen: [appellant],

procureur: mr. R.A.J. Verploegh,

tegen

de STAAT DER NEDERLANDEN (Centraal Justitieel Incasso Bureau),

van wie de zetel is in Den Haag, gemeente ’s-Gravenhage,

geïntimeerde,

hierna te noemen: de Staat,

procureur: mr. A. van Blankenstein.

Het geding

Bij zes grieven bevattend exploot van 2 januari 2008 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 6 december 2007, door de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage gewezen tussen partijen. Bij memorie van grieven heeft [appellant] die grieven gehandhaafd. De Staat heeft de grieven bij memorie van antwoord bestreden.

Tot slot heeft de Staat de stukken overgelegd en is arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep

1. Het gaat in dit kort geding om het volgende.

[Appellant] is bij strafvonnis van 8 juni 1998 door de rechtbank ’s-Gravenhage terzake van oplichting veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren en een voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden. Daarnaast is hem een maatregel opgelegd van schadevergoeding van ƒ 99.000, subsidiair 360 dagen hechtenis. Het vonnis is op 22 juni 1998 onherroepelijk geworden.

Op 25 juni 2007 is [appellant] aangehouden ter executie van de vervangende hechtenis.

2. [Appellant] vraagt een verbod tot verdere executie van de vervangende hechtenis en een bevel tot zijn onmiddellijke invrijheidstelling. Volgens hem is het recht op executie van het vonnis verjaard. De Staat heeft dat bestreden en de voorzieningenrechter heeft het verweer van de Staat gehonoreerd. [Appellant] ageert met zijn grieven tegen dat oordeel.

3. Kern van het geschil is de vraag welke executieverjaringstermijn in dit geval geldt: een termijn van acht jaar, die past bij het ten tijde van de veroordeling geldende strafmaximum voor oplichting van drie jaar, of een termijn van 16 jaar, omdat het strafmaximum voor oplichting met de inwerkingtreding van de Wet herijking strafmaxima op 1 februari 2006 is verhoogd tot vier jaar.

4. [Appellant] beroept zich onder meer op het legaliteitsbeginsel van art. 1 lid 2 Sr, waarin is bepaald dat bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan de voor de verdachte gunstigste bepaling wordt toegepast. De Staat brengt daartegen in, dat die bepaling alleen van toepassing is ten aanzien van een verdachte en niet ten aanzien van een veroordeelde.

5. Op dit punt vindt de Staat het hof aan zijn zijde. De betreffende bepaling spreekt van voor de verdachte gunstigste bepalingen. Zowel het woord “verdachte” als de plaats waar en het verband waarin het wordt gebezigd wijzen op de betekenis van een nog niet veroordeelde. Art. 1 lid 1 Sr. betreft immers de toepassing van de strafwet op niet berechte feiten. Dit artikellid heeft dan ook geen betrekking op verandering in het recht tot uitvoering van straf.

6. De Staat heeft naar het oordeel van het hof ook gelijk met de stelling dat het een algemeen aanvaarde rechtsregel is, dat verjaringstermijnen te beschouwen zijn als bevoegdheids- en procedurevoorschriften, zodat nieuwe termijnen in beginsel direct van toepassing zijn in lopende procedures. Wanneer een verjaringstermijn wordt veranderd wegens veranderd inzicht in de werking van het tijdsverloop, is het rationeel de nieuwe termijn op de oude straf toe te passen.

7. Dit kan de Staat echter niet baten. [Appellant] is veroordeeld terzake van artikel 326 (oud) Sr. Ingevolge art.1, lid 2 Sr. is, ondanks het gewijzigd inzicht van de wetgever die het strafmaximum van drie naar vier jaar verhoogde, voor dat feit het strafmaximum van drie jaar blijven gelden (zie rechtsoverweging 5). Aan de hand van dat maximum moet worden bepaald welke (eventueel nieuwe) verjaringstermijn van toepassing is. Dat is in dit geval acht jaren.

Het hof voegt daaraan het volgende toe. Oogmerk van de wetswijziging was om de maximumstraf aan te passen aan gewijzigde inzichten in de samenleving over de strafwaardigheid van dit type vermogensdelicten. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wijziging mede heeft plaatsgevonden wegens gewijzigde inzichten in de strafverjaring van dit soort misdrijven of van misdrijven in het algemeen. Zodanig gewijzigd inzicht blijkt ook niet uit de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten), die vrijwel gelijktijdig is afgerond (Stb 2005, 595). Daarbij is geen wijziging gebracht in de strafverjaring in het algemeen of bij delicten met een strafbedreiging tot drie jaar of een hogere tijdelijke gevangenisstraf.

8. Dit betekent dat [appellant] zich terecht beroept op verjaring van de executiebevoegdheid van de vervangende hechtenis. Het gevorderde verbod tot verdere executie van de vervangende hechtenis wordt toegewezen. Ook de vordering tot onmiddellijke invrijheidstelling is voor toewijzing vatbaar.

Beslissing

Het hof:

- vernietigt het bestreden vonnis

en opnieuw rechtdoende:

- verbiedt de Staat de aan [appellant] bij vonnis met parketnummer 09/925449-98 opgelegde vervangende hechtenis verder ten uitvoer te leggen;

- beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van [appellant];

- veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure aan de zijde van [appellant]

voor de eerste aanleg tot aan 6 december 2007 bepaald op € 1.151,31, waarvan te voldoen aan de griffier van de rechtbank te ’s-Gravenhage € 84,31 aan explootkosten, € 188,25 voor in debet gesteld griffierecht en € 816 voor salaris voor de procureur, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv en € 62,75 aan [appellant] voor niet in debet gesteld griffierecht

en voor het hoger beroep tot op heden bepaald op € 1.279,44 aan verschotten (waaronder € 85,44 aan explootkosten) en op € 894 aan salaris voor de procureur, waarvan te voldoen aan de griffier van dit hof € 85,44 aan explootkosten, € 225 voor in debet gesteld griffierecht en € 894 voor salaris van de procureur, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv en aan [appellant] € 75 voor niet in debet gesteld griffierecht;

- verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.

Dit arrest is gewezen door mrs. A. Dupain, A.H. de Wild en A.V. van den Berg en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 februari 2008 in aanwezigheid van de griffier.