Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2004, AP0827, 03/02778
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2004, AP0827, 03/02778
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 april 2004
- Datum publicatie
- 7 juni 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2004:AP0827
- Zaaknummer
- 03/02778
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 7:4, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:29, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:42, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-08-2024] art. 8:81, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 1, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 49, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 50, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 67, Leidraad invordering 1990 [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 49
Inhoudsindicatie
Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter heeft de Ontvanger feiten noch omstandigheden aannemelijk gemaakt, die zijn beroep op artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de WOB, zoals verstaan als is weergegeven onder 6.51, schragen. Evenmin heeft de Ontvanger naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, waaruit volgt dat de op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb te verstrekken gegevens en bescheiden de inspectie, de controle en het toezicht door de rijksbelastingdienst als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel d, van de WOB zodanig zouden schaden dat deze gegevens en bescheiden niet zouden moeten worden verstrekt.
Uitspraak
BELASTINGKAMER
Nr. 03/02778
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van de Voorzieningenrechter van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch als bedoeld in artikel 8:84, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op na te melden verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V., gevestigd te Y (hierna: verzoekster).
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 11 november 2002 is verzoekster bij voor bezwaar vatbare beschikking op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002; hierna: de beschikking) door het hoofd van de eenheid Ondernemingen A van de rijksbelastingdienst in diens hoedanigheid van ontvanger (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van verzoekster bevoegde ontvanger, aan te duiden als: de Ontvanger) aansprakelijk gesteld voor de aan XY Ltd over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen, aanslagnummer 0000000000..00..0000, en voor de aan XY Ltd over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2002 opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premieheffing volksverzekeringen, aanslagnummer 000.000.00.X.000(hierna: de naheffingsaanslagen). De Ontvanger heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat XY Ltd in gebreke is gebleven de naheffingsaanslagen te voldoen.
Deze aansprakelijkstelling heeft verzoekster bij brief van 18 december 2002 op de voet van artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) betwist.
Eveneens bij brief van 18 december 2002 heeft verzoekster, op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) bij het hoofd van de eenheid Ondernemingen A van de rijksbelastingdienst in diens hoedanigheid van inspecteur (hierna: de Inspecteur) bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslagen.
Bij uitspraak van 17 december 2003 heeft de Ontvanger het bezwaar van de belanghebbende tegen de beschikking ongegrond verklaard.
Tegen de vorenvermelde uitspraak van de Ontvanger van 17 december 2003 heeft verzoekster op 5 januari 2004 beroep ingesteld bij het Hof.
Bij schrijven van 12 december 2003, door de Voorzieningenrechter op diezelfde dag als faxbericht ontvangen, heeft verzoekster op de voet van het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb verzocht met betrekking tot de beschikking een voorlopige voorziening te treffen, waarbij zij primair verzoekt om aan de Ontvanger op te dragen dat hij aan haar inzage geeft en afschriften verstrekt van alle bescheiden en andere gegevensdragers die betrekking hebben op de beschikking houdende de aansprakelijkstelling van 11 november 2002, daaronder begrepen:
- een print-out van de D archiefgegevens en van de in GOA voorkomende gegevens van de betreffende aanslagen;
- bezwaar en/of beroepschriften door of namens XY Ltd terzake de aanslagen waarvoor De Meeuw aansprakelijk wordt gehouden;
- alle stukken met betrekking tot de (dwang)invordering ten laste van XY Ltd;
- kopie van het ingestelde internationale verhaalsonderzoek bij de formele bestuurders van XY Ltd, dan wel de schriftelijke bevestiging inhoudende dat dit verhaalsonderzoek niet heeft plaatsgevonden; en
- kopieën van alle overige correspondentie (waaronder rapporten van boekenonderzoeken) met betrekking tot de naheffingsaanslagen tussen de Inspecteur en XY Ltd.
Subsidiair verzoekt zij tot het treffen van een zodanige voorziening als de Voorzieningenrechter in goede justitie zal vermenen te behoren.
Ter zake van dit verzoek heeft de Griffier van verzoekster een recht geheven van € 218,=. De Ontvanger heeft een verweerschrift met dagtekening 23 januari 2004, met drie bijlagen, ingediend.
Voorafgaand aan het onderzoek ter zitting heeft verzoekster een stuk d.d. 2 maart 2004 ingezonden, welke door de Griffier in afschrift aan de Ontvanger is verzonden. Dit stuk wordt tot de stukken van het geding gerekend.
Het onderzoek ter zitting van het verzoek heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van 12 maart 2004 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer mr. F, als advocaat-belastingkundige verbonden aan het kantoor te Rotterdam van XA Advocaten als gemachtigde van verzoekster, alsmede, namens de Ontvanger, de heer R., tot bijstand vergezeld van mevrouw mr. S. verbonden aan het vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst, en de heer mr. P., eveneens verbonden aan het vorengenoemd onderdeel van de rijksbelastingdienst, de Ontvanger tot bijstand vergezellend namens de Inspecteur.
Verzoekster heeft voorafgaande aan deze zitting een pleitnota aan de Voorzieningenrechter en de Ontvanger toegezonden, welke pleitnota met instemming van partijen geacht wordt ter zitting te zijn voorgedragen. De Ontvanger heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de Voorzieningenrechter en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de wederpartij heeft verzoekster daarbij één bijlage d.d. 5 januari 2004 overgelegd. De Voorzieningenrechter rekent deze pleitnota's, met bijlage, tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
2.1. De ondernemingsactiviteiten van verzoekster bestaan uit het vervaardigen, het verkopen en het verhuren van verplaatsbare huisvesting op maat.
2.2. Verzoekster maakte gebruik van personeel van XY Ltd. Aan XY Ltd zijn twee eerder vermelde naheffingsaanslagen in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 september 2000 ter grootte van fl. 4.283.648,= aan enkelvoudige belasting, een tegelijkertijd met de naheffingsaanslag afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking met fl. 4.283.648,= aan boete en een tegelijkertijd met de naheffingsaanslag afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking met fl. 74.531,= aan heffingsrente; over het tijdvak 1 oktober 2000 tot en met 31 mei 2002 ter grootte van fl. 1.299.463,= aan enkelvoudige belasting en een tegelijkertijd met die naheffingsaanslag afgegeven voor bezwaar vatbare beschikking met fl. 39.769,= aan heffingsrente. XY Ltd is tegen de naheffingsaanslagen in bezwaar gegaan. Van de uitspraken op bezwaar is XY Ltd op 11 oktober 2001 respectievelijk 15 maart 2002 in beroep gekomen bij het Hof. Beide beroepen heeft XY Ltd op 9 mei 2003 ingetrokken.
2.3. Bij de eerder vermelde beschikking van 11 november 2002 heeft de Ontvanger verzoekster op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) aansprakelijk gesteld voor de naheffingsaanslagen voor een bedrag van € 423.059,= met als grondslag primair artikel 34 en subsidiair artikel 35 van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002).
2.4. Verzoekster heeft bij brief van 18 december 2002, gericht aan de Ontvanger, de beschikking op de voet van artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) betwist en verzoekster heeft bij brief van 18 december 2002, gericht aan de Inspecteur, op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) bezwaar ingediend tegen de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd.
2.5. Bij brief van 31 januari 2003 heeft de Ontvanger de ontvangst van evengenoemd bezwaarschrift bevestigd en verzoekster onder meer meegedeeld:
'Op grond van artikel 67 Invorderingswet 1990, alsmede artikel 67 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen jo artikel 7:4 lid 6 AWB wordt geen inzage verstrekt van het volledige heffings- en invorderingsdossier. Wel wordt inzage verstrekt van het aansprakelijkheidsdossier (onderdeel van het invorderingsdossier van XY Ltd) van uw cliënt.'
en
'Indien u van mening bent dat niet verstrekte gegevens wel noodzakelijk zijn om het bezwaarschrift te kunnen motiveren verzoek ik u dat gemotiveerd aan te geven. Ik zal uw verzoek dan opnieuw beoordelen.'.
2.6. Bij brief van 20 februari 2003 heeft verzoekster aangegeven het niet eens te zijn met het standpunt van de Ontvanger en een nadere motivering vóór 1 maart 2003 aangekondigd. Bij brief van 26 februari 2003 heeft verzoekster gemotiveerd uiteengezet waarom zij meent wel recht te hebben op inzage van de gevraagde stukken.
2.7. In zijn brief van 12 maart 2003 heeft de Ontvanger hierop gereageerd - voor zover hier van belang - als volgt:
'Blijkens artikel 1 lid 2 van de Invorderingswet 1990 (verder: Inv.) is hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing. Mijn beroep op geheimhouding op grond van artikel 7:4 lid 6 Awb gaat dan ook niet op, blijft geheimhouding op grond van de Invorderingswet 1990 en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
(...)
Wat ons verdeeld houdt is de vraag of het gevraagde bescheid, of gegeven redelijker wijs van belang is om het bezwaarschrift te kunnen motiveren (...) en ook aan de belastingschuldige zelf verstrekt zou worden. Voorts wil ik daar aan toevoegen dat een informatieplicht niet bestaat met betrekking tot gegevens die geen rechtstreeks verband houden met de belastingaanslag (artikel 49 § 2 lid 6 LI).'.
2.8. Bij brief van 21 maart 2003, eveneens verzonden per faxbericht, heeft verzoekster de Ontvanger wederom verzocht de gevraagde stukken alsnog te verstrekken.
2.9. In zijn brief van 21 maart 2003 heeft de Ontvanger geantwoord - voor zover hier van belang - als volgt:
'U heeft tot op heden op geen enkele wijze kunnen aannemelijk maken, laat staan overtuigen, dat, en op welke gronden, u die bescheiden nodig heeft om het bezwaarschrift te kunnen motiveren. Dezerzijds bestaat de bereidheid ruimhartig met het verstrekken van gegevens om te gaan, mits u aan het vorenstaande heeft voldaan (en kunt specificeren om welke gegevens het gaat). Het is niet zo dat op verzoek alle met name genoemde (en algemene) gegevens zonder meer moeten worden verstrekt, met een verwijzing naar de door u aangehaalde regelgeving. Ik zie dan ook geen aanleiding om op mijn eerdere beslissing terug te komen.'.
2.10. Bij telefaxbericht van 4 april 2003 heeft verzoekster de gronden van het bezwaar aangevuld en de Ontvanger meegedeeld haar verzoek om inzage in alle op de zaak betrekking hebbende stukken ex artikel 7:4 Awb uitdrukkelijk te handhaven.
2.11. Op 17 juli 2003 heeft de Ontvanger verzoekster gehoord, waarvan beiden een hoorverslag hebben opgemaakt.
2.12. Bij brief van 22 juli 2003 heeft de Ontvanger diverse bescheiden naar verzoekster toegestuurd.
2.13. Bij telefaxbericht van 24 juli 2003 heeft verzoekster gereageerd op de brief van 22 juli 2003 van de Ontvanger, waarin verzoekster onder meer mededeelt te betreuren de wijze waarop de Ontvanger het door hem ingenomen standpunt heeft voorgelegd aan het ministerie van Financiën. Voorts heeft verzoekster wederom om inzage gevraagd van alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
2.14. Bij brief van 30 september 2003 heeft verzoekster de Ontvanger 'een laatste maal in de gelegenheid (gesteld) om over te gaan tot het verlenen van volledige inzage.'.
2.15. Bij brief van 14 oktober 2003 heeft de Ontvanger - voor zover hier van belang - als volgt geantwoord:
'Gelet op het bepaalde in artikel 7:4 Awb dienen, vrij vertaald, alle op "de zaak" betrekking hebbende stukken aan uw cliënt ter inzage te worden verstrekt. Naar mijn opvatting moet onder "de zaak" worden verstaan de beschikking waartegen het bezwaarschrift zich richt. Voor zover mij bekend zijn alle op "de zaak" betrekking hebbende stukken aan u of aan uw cliënt verstrekt.
Daarnaast heeft uw cliënt recht op informatie overeenkomstig artikel 49, lid 5 Invorderingswet 1990. Deze laatste informatie is beperkt, zoals in genoemd artikellid is aangegeven. Dezerzijds wordt een ruimhartig beleid gehanteerd met betrekking tot het verstrekken van informatie, mits voldaan wordt aan het motiveringsvereiste. In uw brief van 4 april 2003 heeft u daar ook aan voldaan, maar heeft uw motivering mij niet kunnen overtuigen van de noodzaak om over de stukken te moeten beschikken.'.
2.16. Bij telefaxbericht van 12 december 2003 heeft verzoekster het eerder vermelde verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening aan de Voorzieningenrechter gericht. Een kopie van het verzoek heeft verzoekster per gelijke datum doen toekomen aan de Ontvanger.
2.17. Op 15 december 2003 heeft de Ontvanger verzoekster gehoord, waarvan hij op 17 december 2003 een hoorverslag heeft opgemaakt Verzoekster heeft eveneens een hoorverslag opgemaakt. In de brief van 15 december 2003 van verzoekster aan de Ontvanger heeft verzoekster opgemerkt, dat tijdens het horen de Ontvanger heeft geweigerd verzoekster te horen op het punt van het inzagerecht. Voorts verzocht verzoekster in die brief de Ontvanger de behandeling van het bezwaar te schorsen in afwachting van de uitspraak van de Voorzieningenrechter.
2.18. Bij uitspraak van 17 december 2003 heeft de Ontvanger het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking ongegrond verklaard. Tevens heeft hij in die uitspraak ambtshalve vermindering verleend van de beschikking met € 16.351,63 tot € 406.707,37.
3. Gronden van het verzoek
Voor de gronden van het verzoek verwijst de Voorzieningenrechter kortheidshalve naar het door verzoekster ingediende verzoekschrift, met bijlagen, en de door haar voorafgaande aan de zitting ingezonden pleitnota.
4. Verweer van de Ontvanger
Voor het verweer van de Ontvanger verwijst de Voorzieningenrechter kortheidshalve naar het door de Ontvanger ingediende verweerschrift en de door hem tijdens het onderzoek ter zitting voorgedragen pleitnota.
5. Het onderzoek ter zitting van het verzoek
Tijdens het onderzoek ter zitting van het verzoek heeft verzoekster gepersisteerd bij de inhoud van de van haar afkomstige stukken met dien verstande dat zij uitdrukkelijk heeft verklaard niet (meer) te verzoeken om inzage als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, maar te verzoeken om overlegging van afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken als zijn bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
Voorts heeft verzoekster uitdrukkelijk verklaard haar verzoek om inzage van en afgifte van een kopie van het ingestelde internationale verhaalsonderzoek bij de formele bestuurders van XY Ltd, dan wel de schriftelijke bevestiging inhoudende dat dit verhaalsonderzoek niet heeft plaatsgevonden, te laten varen. Verzoekster heeft desgevraagd er mee ingestemd, dat, in geval het verzoek om een voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen, naam, adres- en woonplaatsgegevens van derden worden geanonimiseerd.
De Ontvanger heeft tijdens het onderzoek ter zitting zijn standpunt bepleit en heeft daarbij uitdrukkelijk verklaard te volharden bij zijn standpunten dat verzoekster niet-ontvankelijk is danwel dat er ter zake geen onverwijlde spoed aanwezig is.
Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Ontvanger desgevraagd bevestigd, dat zowel in het dossier met betrekking tot de invordering van XY Ltd als in het dossier met betrekking tot de heffing van XY Ltd geen gegevens en bescheiden zijn opgenomen, die in het geheel niets met die invordering respectievelijk die heffing te maken hebben.
Desgevraagd heeft de Ontvanger het beroep op de WOB tijdens het onderzoek ter zitting toegelicht met het argument, dat de overige door de Ontvanger te verstrekken gegevens en bescheiden 'rechtstreeks de invordering' raken.
Tevens heeft de Ontvanger tijdens het onderzoek ter zitting uiteengezet dat en hoe in het zogenoemde D gegevens worden gearchiveerd van de centrale ontvangersadministratie en dat in het zogenoemde GOA, geautomatiseerde ontvangersadministratie, de lokale ontvangersadministratie is opgeslagen.
Tenslotte heeft de Ontvanger opgemerkt, dat de uitdraaien uit de computersystemen voor leken onbegrijpelijk zijn.
Verzoekster heeft tijdens het onderzoek ter zitting in aanvulling op haar pleitnota verklaard dat uitsluitend aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek bij de Voorzieningenrechter door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
6. Beoordeling van het verzoek
6.1. Het verzoek betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Is het verzoek om een voorlopige voorziening ontvankelijk?
Zo vraag I bevestigend moet worden beantwoord:
II. Is er sprake van onverwijlde spoed in de zin van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb?
III. Zo ja: Dient de Ontvanger de op de zaak bij het Hof bekend onder kenmerk 04/00015 betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid van de Awb aan verzoekster te overleggen? Deze vraag spitst zich erop toe of de Ontvanger gehouden kan worden afschriften te verstrekken aan verzoekster van alle bescheiden en gegevensdragers met betrekking tot vorenbedoelde zaak, waaronder in ieder geval begrepen:
1) Een print-out van de D archiefgegevens en van de in GOA voorkomende gegevens met betrekking de tot de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld;
2) Bezwaar en/of beroepschriften door of namens XY Ltd ingediend tegen de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld, alsmede de uitspraak op bezwaar en het verweerschrift van de Inspecteur;
3) Alle stukken met betrekking tot de (dwang)invordering ten laste van XY Ltd;
4) Afschriften van alle overige correspondentie (waaronder rapporten van boekenonderzoeken) tussen de Inspecteur en XY Ltd met betrekking tot de naheffingsaanslagen waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld.
Overwegingen.
Vraag I
6.2. De Ontvanger heeft gesteld, dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat het verzoek om een voorlopige voorziening een verzoek om informatieverstrekking betreft in het kader van artikel 67 van de Invorderingswet 1990 (indien niet anders wordt vermeld: in de tekst geldend vanaf 1 december 2002) en/of artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 waarop niet wordt beslist bij voor bezwaar vatbare beschikking als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR).
6.3. Vaststaat, dat verzoekster bij voor bezwaar vatbare beschikking met dagtekening 11 november 2002 op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) aansprakelijk is gesteld voor de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd.
6.4. Eveneens staat vast, dat verzoekster bij brief van 18 december 2002, gericht aan de Ontvanger, de beschikking op de voet van artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) heeft betwist en dat verzoekster bij brief van 18 december 2002, gericht aan de Inspecteur, op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) bezwaar heeft ingediend tegen de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd.
6.5. Partijen zijn eenstemmig van oordeel, dat de onder 6.4 bedoelde betwisting en het aldaar vermelde bezwaar ingevolge artikel II, tweede lid, van de Wet wijziging van de Invorderingswet 1990 (Herziening procesrecht inzake aansprakelijkstelling), Stb. 2002, 478, moet worden aangemerkt als een bezwaar tegen de beschikking als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend vanaf 1 december 2002) respectievelijk dat het eerstbedoelde bezwaar op de voet van artikel 50, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) geacht moet worden deel uit te maken van het bezwaar als bedoeld in artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend vanaf 1 december 2002). De Voorzieningenrechter is van oordeel, dat niet is gebleken dat dit oordeel berust op een juridisch onjuist uitgangspunt, zodat de Voorzieningenrechter zich daarbij aansluit.
6.6. Verzoekster heeft op 12 december 2003 het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening bij brief met dagtekening 12 december 2003 ingediend. Verzoekster heeft op dezelfde datum een afschrift van dit verzoek doen toekomen aan de Ontvanger.
6.7. In weerwil van het feit, dat verzoekster bij brief van 15 december 2003 de Ontvanger op de voet van artikel 7:10, vierde lid, van de Awb heeft verzocht de behandeling van het bezwaar 'op te schorten' in afwachting van de uitkomst van de voorlopige voorziening heeft de Ontvanger, binnen de in artikel 25, eerste lid, van de AWR bedoelde termijn van één jaar, uitspraak op bezwaar gedaan met dagtekening 17 december 2003.
6.8. Verzoekster heeft op 5 januari 2004 tegen de uitspraak op bezwaar beroep aangetekend bij het Hof.
6.9. Gelet op artikel 8:81, vijfde lid, tweede volzin, van de Awb wordt het verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende het beroep bij het Hof.
6.10. Verzoekster heeft uitdrukkelijk gesteld, dat het verzoek om een voorlopige voorziening de nakoming betreft van de verplichting van de Ontvanger om in het kader van het bezwaar en het beroep tegen de litigieuze beschikking de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te verstrekken op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Derhalve betreft het verzoek om een voorlopige voorziening niet een verzoek om informatieverstrekking, dat geen verband heeft met de beschikking, waartegen inmiddels door verzoekster beroep is aangetekend bij het Hof, aldaar bekend onder kenmerk: 04/00015.
6.11. De onder 6.2 vermelde stelling van de Ontvanger dient, mede gelet op het bepaalde in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb, mitsdien te worden verworpen. De Voorzieningenrechter is derhalve van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ontvankelijk is.
6.12. De eerste vraag dient bevestigend te worden beantwoord.
Vraag II
6.13. Wil een voorlopige voorziening getroffen kunnen worden, dan is volgens het bepaalde in het eerste lid van artikel 8:81 van de Awb onverwijlde spoed vereist. De Ontvanger heeft gesteld dat aan deze eis niet is voldaan. Hieromtrent overweegt de Voorzieningenrechter als volgt.
6.14. Verzoekster stelt, dat zij door het standpunt van de Ontvanger niet in staat is geweest het bezwaar meer te motiveren dan zij heeft gedaan, dat de hoorgesprekken zich grotendeels hebben beperkt tot een discussie over de inzage mogelijkheden als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb en dat zij niet in staat is het beroep met betrekking tot de beschikking bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 te motiveren.
6.15. De Ontvanger heeft zich op het standpunt gesteld, dat er geen sprake is van onverwijlde spoed omdat hetgeen al dan niet meer aan gegevens en bescheiden aan verzoekster zou moeten worden verstrekt dan hij heeft verstrekt aan de orde kan komen in het beroep van verzoekster met betrekking tot de beschikking bij het Hof bekend onder nummer 04/00015.
6.16. Voorts blijkt uit de stukken van het geding en de uitspraak op bezwaar, dat de Ontvanger verzoekster niet de gegevens heeft verstrekt, waarvan verzoekster niet op de hoogte is dat die gegevens bij de Ontvanger aanwezig zijn. Gegevens en bescheiden, van het bestaan waarvan verzoekster wel op enigerlei wijze op de hoogte was en waarom verzoekster heeft verzocht, zijn door de Ontvanger ten dele niet verstrekt. De Ontvanger heeft als motivering gegeven, dat verzoekster onvoldoende heeft gemotiveerd waarom zij deze, door de Ontvanger niet verstrekte, gegevens en bescheiden nodig zou hebben om het bezwaar te motiveren.
6.17. In zijn brief van 12 maart 2003 schrijft de Ontvanger aan verzoekster het volgende:
'(...) Blijkens artikel 1 lid 2 van de Invorderingswet 1990 (...) is hoofdstuk 7 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing.
(...)
In de inleiding heb ik opgemerkt dat hoofdstuk 7 van de Awb niet van toepassing is op de Invorderingswet 1990. (...) Voor zover ik op dit moment kan beoordelen heeft u geen voldoende gespecificeerde stukken gevraagd die mogelijk in een procedure wel worden verstrekt. De mogelijkheid blijft dus bestaan dat in een procedure kopieën moeten worden overgelegd waar u thans niet naar heeft gevraagd. Vanzelfsprekend mag u daar op dat moment van kennis nemen. (...)'.
6.18. Verzoekster heeft als productie 25 overgelegd een gedeelte van een geanonimiseerd verweerschrift van de Ontvanger in een bij het Hof aanhangige zaak met betrekking tot een aansprakelijkstelling van een andere persoon voor de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd. Hieruit blijkt, dat de Ontvanger heeft geput uit bescheiden, die, zoals de Ontvanger in dat verweerschrift schrijft, op verzoek van het Hof zullen worden verstrekt.
6.19. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149, wordt opgemerkt:
'Het inzagerecht, geregeld in het tweede lid, is als een van de fundamentele waarborgen voor een goed verlopende bezwaarschriftprocedure te beschouwen. Zoveel mogelijk moet vermeden worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke de betrokken belanghebbenden niet hebben kunnen kennen. Ongewenst ook is de situatie dat pas in een latere fase (bijvoorbeeld bij de administratieve rechter) een belanghebbende kennis kan nemen van stukken die voor hem in een eerdere fase ontoegankelijk waren. De consequentie daarvan zou immers kunnen zijn dat geschilpunten die in de bezwaarfase definitief beslist hadden kunnen worden indien alle stukken bekend waren geweest, zonder voldoende noodzaak tot een procedure voor de administratieve rechter leiden. In beginsel dient het bestuursorgaan daarom rapporten, adviezen en beleidsnota's die aan de beroepsinstantie plegen te worden toegezonden, ook reeds in de bezwaarschriftprocedure voor belanghebbenden ter inzage te leggen. De bepaling eist derhalve niet meer, dan dat stukken die de belanghebbende in een eventuele procedure voor de rechter toch al zou kunnen inzien, reeds in de bezwaarschriftprocedure voor hem ter kennisneming beschikbaar zijn.'.
6.20. In de memorie van antwoord, Tweede Kamer, 1990/91, 21 221, nr. 5, pt. 2.203, wordt opgemerkt:
'De terinzagelegging van stukken maakt realisering van het beginsel van hoor en wederhoor mogelijk en is om die reden gekoppeld aan de hoorzitting. (...)'.
6.21. Uit de stukken van het geding, het verweerschrift en de pleitnota blijkt, dat de Ontvanger inmiddels het onder 6.17 vermelde standpunt dat hoofdstuk 7 van de Awb niet van toepassing is op het bezwaar en beroep tegen de beschikking op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 heeft verlaten. Dienaangaande overweegt de Voorzieningenrechter onder 6.22 tot en met 6.24 het volgende.
6.22. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1990/91, 22 061, nr. 3, blz. 89, wordt opgemerkt:
'In de Invorderingswet zijn bestuursrechtelijke en privaatrechtelijke rechtshandelingen sterk met elkaar verweven. Het zou dan onoverzichtelijk zijn voor bepaalde - bestuursrechtelijke rechtshandelingen de hoofdstukken 4, 6 en 7 wel te laten gelden, terwijl deze uit hun aard niet op de privaatrechtelijke van toepassing zijn. Om deze reden worden de genoemde drie hoofdstukken buiten toepassing verklaard; dit is in overeenstemming met hetgeen hiervoor is opgemerkt op pagina 14 van het nader rapport bij de eerste tranche van de Awb.'.
6.23. De wetgever heeft de voorloper van het huidige artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990, zijnde artikel 50, vierde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002), in Tweede Kamer, 1996/97, 25 175, nr. 3, blz. 29, onderdelen C, D en E, toegelicht als volgt:
'(...) bepalingen brengen tot uiting dat voor het maken van bezwaar, het instellen van beroep of het instellen van beroep in cassatie dezelfde regels gelden als die welke gelden voor bezwaar, beroep of beroep in cassatie als bedoeld in hoofdstuk V AWR. Dat dezelfde regels gelden houdt in de eerste plaats in dat de bepalingen inzake bezwaar en beroep van de Awb gelden en dat - met uitzondering van afdeling 8.1.1 - het in hoofdstuk 8 van de Awb geregelde procesrecht van overeenkomstige toepassing is. In de tweede plaats dat de in aanvulling daarop en ten dele in afwijking van de Awb in Hoofdstuk V AWR gestelde regels van toepassing zijn.'.
6.24. De Voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel, dat het bepaalde in artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 meebrengt, dat op een bezwaar tegen een beschikking als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 hoofdstuk 7 van de Awb van toepassing is en dat derhalve artikel 49, derde lid, van de Invorderingswet 1990 derogeert aan artikel 1, tweede lid, van de Invorderingswet 1990.
6.25. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 8 maart 2002, nummer 34 993, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/224, zou verzoekster in de procedure bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 ermee kunnen volstaan mede te delen, dat zij beroep aantekent, nu de Ontvanger heeft geweigerd alle op de zaak betrekking hebbende stukken op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage te geven. In zo'n geval zou, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, niet-ontvankelijkverklaring in vorenbedoelde procedure op de voet van artikel 6:6 van de Awb achterwege moeten blijven. In die zin is er niet sprake van onverwijlde spoed als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
6.26. De Voorzieningenrechter is echter van oordeel, dat een goed en ordelijk verloop van het beroep bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 met zich meebrengt dat verzoekster voor de motivering van het beroepschrift met betrekking tot de beschikking bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 reeds zal kunnen beschikken over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Zoals ook blijkt uit de onder 6.19 aangehaalde wetsgeschiedenis heeft de wetgever het ongewenst geacht, dat een belanghebbende pas bij het Hof kennis kan nemen van stukken, die eerder voor die belanghebbende ontoegankelijk waren. Voorts heeft de wetgever in vorenbedoelde passage aangegeven, dat vermeden moet worden dat het bestuursorgaan zijn beslissing doet steunen op informatie welke een belanghebbende niet heeft kunnen kennen. Zoals de wetgever treffend in meerbedoelde passage heeft aangegeven leidt het achterhouden van informatie tot op het moment dat een zaak bij een hof aanhangig is geworden tot procedures waar onvoldoende noodzaak toe aanwezig is.
6.27. Naar het oordeel van de Voorzieningenrechter is wel voldaan aan het vereiste van de onverwijlde spoed, nu verzoekster er alle belang bij heeft dat zij zo spoedig mogelijk de beschikking krijgt over de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb teneinde het beroepschrift met betrekking tot de beschikking te kunnen motiveren.
6.28. Vraag II moet bevestigend worden beantwoord.
Vraag III
Hoofdregel: artikel 8:42 van de Awb.
6.29. De Voorzieningenrechter stelt voorop, dat uit artikel 8:42, eerste lid, van de Awb de hoofdregel volgt dat de Ontvanger de op de zaak betrekking hebbende stukken overlegt. Onder de op de zaak betrekking hebbende stukken moet, gelet op artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, worden verstaan alle op de zaak betrekking hebbende stukken.
Verhouding artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 en artikel 8:42 van de Awb
6.30. De Ontvanger heeft in het verweerschrift en in zijn tijdens het onderzoek ter zitting voorgedragen pleitnota het standpunt verdedigd, dat op grond van artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 slechts die gegevens moeten worden verstrekt die voor het maken van bezwaar, het instellen van beroep of beroep in cassatie redelijkerwijs van belang kunnen worden geacht. De Ontvanger huldigt het standpunt, dat artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 het inzagerecht van verzoekster op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb beperkt en - naar de Voorzieningenrechter begrijpt - tevens zijn verplichting beperkt om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Blijkens de stukken van het geding, in het bijzonder de onder 2.15 geciteerde brief van 14 oktober 2003, dient naar de mening van de Ontvanger verzoekster gedetailleerd en concreet aan te geven welke gegevens zij wenst en waarom verzoekster die gegevens dienstig acht voor het maken van bezwaar.
6.31. De voorloper van het huidige artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990, zijnde artikel 50, derde lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002), is bij amendement van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal (Tweede Kamer, 1989/1990, 20 588, nr. 15) tot stand gekomen en toegelicht als volgt:
'Kombrink (PvdA): (...) Wij menen wel dat de aansprakelijk gestelde in een betere rechtspositie gesteld dient te worden, daar waar hij de mogelijkheid heeft bezwaar aan te tekenen en in beroep te gaan tegen de hoogte van de aanslag. In de conceptleidraad is bepaald dat de aansprakelijk gestelde desgewenst in alle gevallen door de inspecteur op de hoogte zal worden gesteld van de gegevens van de aanslag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Het gaat hier om een bijzonder belangrijke regel van rechtsbescherming. De aansprakelijk gestelde kan zich immers alleen goed verweren tegen de hoogte van de aanslag als hij over voldoende informatie beschikt. Dit vinden wij zo belangrijk dat wij van mening zijn dat een dergelijke bepaling in de wet opgenomen behoort te worden. Een amendement daartoe, mede ondertekend door de heer Vreugdenhil, hebben wij ingediend.' Handelingen Tweede Kamer van 13 december 1989, blz. 22-771.
en
'Deze amendementen beogen wettelijk vast te leggen dat de aansprakelijk gestelde een recht op informatie tegenover de fiscus heeft om te voorkomen dat hij een achterstand zou kunnen oplopen in de procesvoering over de hoogte van de aanslag. (...)'. Tweede Kamer, 1989/90, 20 588, nr. 15.
6.32. Gelet op de onder 6.31 weergegeven toelichting van het aldaar bedoelde amendement is de Voorzieningenrechter van oordeel, dat artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 ten doel heeft een belanghebbende van voldoende informatie te voorzien ten einde op te kunnen komen tegen de belasting, waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter kan aan die bepaling niet een beperking van de verplichting van de Ontvanger worden ontleend om de op de zaak betrekking hebbende stukken te overleggen als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb en - zo merkt de Voorzieningenrechter ten overvloede op - evenmin kan aan artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 een beperking worden ontleend van de verplichting van de Ontvanger om een belanghebbende inzage te verstrekken van alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb.
6.33. Het standpunt van de Ontvanger, dat hij op grond van artikel 49, vijfde lid, van de Invorderingswet 1990 de bevoegdheid heeft om gegevens en bescheiden niet ter inzage te geven op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk stukken niet te overleggen op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, indien verzoekster tegenover de Ontvanger niet aannemelijk maakt dat die gegevens en bescheiden dienstig zijn ten behoeve van het maken van bezwaar respectievelijk het instellen van beroep is gelet op het vorenstaande, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, onjuist. Het standpunt van de Ontvanger impliceert, dat het aan de toetsing door een onafhankelijke rechter zou zijn onttrokken welke gegevens en bescheiden niet ter inzage worden gegeven op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk niet worden overgelegd op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Voorts is het standpunt van de Ontvanger, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, in strijd met het bepaalde in artikel 7:4, zesde lid, tweede volzin, van de Awb; immers, uit artikel 7:4, tweede lid, van de Awb vloeit voor de Ontvanger de plicht voort om alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage te leggen. Uit artikel 7:4, zesde lid, tweede volzin, van de Awb, gelezen in samenhang met het tweede lid, volgt dat het de Ontvanger is die mededeling moet doen van het feit dat gegevens en bescheiden om gewichtige redenen niet ter inzage worden gegeven en dat het niet aan verzoekster is om aannemelijk te maken dat gegevens en bescheiden, waarvan zij het bestaan wellicht niet eens kan bevroeden, wel moeten worden verstrekt.
Uitzondering op de hoofdregel: artikel 8:29 van de Awb
6.34. De enige uitzondering op de onder 6.29 bedoelde hoofdregel wordt gevonden in artikel 8:29, eerste en tweede lid, van de Awb dat luidt als volgt:
'1. Partijen die verplicht zijn inlichtingen te geven dan wel stukken over te leggen, kunnen, indien daarvoor gewichtige redenen zijn, het geven van inlichtingen dan wel het overleggen van stukken weigeren of de rechtbank mededelen dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van de inlichtingen onderscheidenlijk de stukken.
2. Gewichtige redenen zijn voor een bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig, voor zover ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur de verplichting zou bestaan een verzoek om informatie, vervat in de over te leggen stukken, in te willigen.'.
6.35. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1991/92,
22 495, nr. 3, blz. 119 en 120, is vermeld, voor zover te dezen relevant:
'Het eerste lid geeft aan dat het criterium is, of er in het concrete geval gewichtige redenen bestaan die tot absolute of relatieve geheimhouding nopen. Dit criterium is ontleend aan de artikelen 7:4, zesde lid, en 7:18, zesde lid, van de Awb.
In een procedure voor de administratieve rechter behoort het niet ter vrije beslissing van partijen te staan, de omvang van hun informatieplicht te bepalen. Dat is een taak voor de rechter. Hij dient na afweging van bovengenoemde belangen een beslissing hierover te nemen. De rechter zal erop toezien dat het evenwicht tussen de posities van partijen niet wordt verstoord. Wanneer een bestuursorgaan op deze bepaling een beroep doet, vindt de rechter in de criteria van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) een ondergrens. Overeenkomstig de artikelen 7:4, achtste lid, en 7:18, achtste lid, is in het tweede lid bepaald dat een gewichtige reden voor het bestuursorgaan in ieder geval niet aanwezig is, voor zover het ingevolge de Wob verplicht zou zijn tot het geven van informatie. De omstandigheid dat een bestuursorgaan een verzoek om informatie op grond van die wet zou kunnen afwijzen, kan echter niet zonder meer doorslaggevend zijn in een procedure tussen partijen.'.
6.36. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1996/97, 25 175, nummer 3, blz. 15 en 16, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
'Wat betreft de toepasselijkheid van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb op het fiscale procesrecht zij nog wel opgemerkt dat de formulering afwijkt van die van artikel 8, derde lid, van de WARB inzake de aan het gerecht toe te zenden stukken. De uitspraak van de inspecteur moet worden gedragen door gegevens die ook voor de belastingplichtige beschikbaar zijn. Datzelfde geldt voor de procedure bij de rechter. In de belastingrechtspraak geldt al tientallen jaren dat de belastingrechter het recht toepast op feiten waarvan beide partijen hebben kunnen kennisnemen; feiten waarvan slechts één partij kennis draagt, laat hij buiten beschouwing. Gegevens die relevant zijn bij de desbetreffende beslissing moeten daardoor aan de rechter en aan de wederpartij ter kennisneming beschikbaar worden gesteld. Niet-openbare gedeelten van rapporten van de rijksaccountantsdienst kunnen dus bij voorbeeld geen rol spelen bij de onderbouwing van een ter discussie staande belastingaanslag en zullen om die reden niet beschouwd kunnen worden als «op de zaak betrekking hebbende stukken». Het is in het licht van deze uitgangspunten overigens niet wenselijk dat inspecteurs de belastingrechter om toepassing van artikel 8:29 verzoeken. De instructie beroepschriften zal op dit punt door de tweede ondertekenaar worden aangepast.'.
6.37. In de memorie van antwoord, Eerste Kamer, 1997/98, 25 175, nr. 323b, blz. 5, is voor zover te dezen relevant, vermeld:
'Wij beperken ons tot artikel 8:29 Awb. Deze bepaling voorziet in de mogelijkheid dat bepaalde informatie op verzoek van een van de partijen geheel of gedeeltelijk buiten beeld blijft. Het is van belang vast te stellen dat deze bepaling zelden toepassing vindt. In de eerste plaats zullen partijen zich zelden op het standpunt stellen dat het verstrekken van informatie wegens gewichtige redenen achterwege dient te blijven. Dat is meestal ook niet in hun belang. In de instructie beroepschriften zal worden opgenomen dat de inspecteur zo min mogelijk een beroep zal doen op artikel 8:29, eerste lid.'.
6.38. In het Besluit Beroep in Belastingzaken (Stcrt. 2000, 165) wordt, voor zover te dezen relevant, vermeld:
'§ 6b (Geheimhouding)
Van de zijde van de belastingdienst wordt geen beroep gedaan op artikel 8:29, eerste lid, Awb, tenzij naar het oordeel van de belastingplichtige stukken aan het dossier moeten worden toegevoegd omdat zij op de zaak betrekking hebben. De inspecteur dient de toepassing van artikel 8:29 Awb te melden aan het Ministerie van Financiën, Directie Bedrijfsvoering en Beleid Klantbehandeling Belastingdienst.'.
Verhouding artikel 8:42 van de Awb en artikel 8:29, eerste lid, van de Awb enerzijds en artikel 67 van de Invorderingswet 1990 en artikel 67 van de AWR anderzijds
6.39. De Ontvanger heeft zich in het verweerschrift en in zijn pleitnota beroepen op artikel 67 van de Invorderingswet 1990 en
- naar de Voorzieningenrechter verstaat - op artikel 67 van de AWR.
6.40. Uit de stukken van het geding, het verweerschrift en de tijdens het onderzoek ter zitting door de Ontvanger gegeven toelichting blijkt, dat de Ontvanger op grond van artikel 67 van de Invorderingswet 1990 en artikel 67 van de AWR de opvatting is toegedaan dat verzoekster geen recht kan doen gelden op de gegevens en de bescheiden in het dossier met betrekking tot de invordering van XY Ltd en in het dossier met betrekking tot de heffing van XY Ltd. Naar de mening van de Ontvanger mag niet meer aan gegevens en bescheiden worden verstrekt dan aanwezig in het dossier van verzoekster met betrekking tot de aansprakelijkstelling.
6.41. Met betrekking tot het beroep van de Ontvanger op artikel 67 van de AWR overweegt de Voorzieningenrechter, dat vaststaat dat het door XY Ltd aanhangig gemaakte beroep met betrekking tot de naheffingsaanslagen is ingetrokken. Ten aanzien van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld is dientengevolge geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak gedaan. Het beroep van verzoekster met betrekking tot de beschikking kan zich, gelet op artikel 49, zesde lid, Invorderingswet 1990, derhalve mede uitstrekken tot feiten en omstandigheden die van belang zijn geweest bij de vaststelling van de naheffingsaanslagen.
6.42. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 2001/02, 28 183, nr. 3, blz. 6, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
'Dat er in de voorgestelde tekst van het vijfde lid is gekozen voor het woord «belasting» in plaats van «belastingaanslag» (zoals in het huidige artikel 50, derde lid, IW) vloeit voort uit de gewijzigde systematiek. Een aansprakelijk gestelde kan onder het nieuwe regime in bezwaar komen tegen de beschikking waarbij hij aansprakelijk is gesteld, en wel tegen de beschikking in al haar facetten. Onder de huidige regeling heeft hij slechts een bezwaarmogelijkheid tegen de belastingaanslag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld. Deze bezwaarmogelijkheid van de aansprakelijk gestelde tegen de belastingaanslag vervalt in de nieuwe regeling. Het bezwaar tegen de hoogte van het bedrag van de aansprakelijkstelling kan gemaakt worden in het bezwaar tegen de aansprakelijkstellingsbeschikking.'
en voorts op bladzijden 2 en 3, voor zover te dezen relevant:
'In de eerste plaats wordt als onbillijk en willekeurig ervaren dat bezwaar (en beroep) tegen de belastingaanslag waarvoor iemand aansprakelijk wordt gesteld, beperkt is tot de in artikel 50, eerste en tweede lid, IW genoemde gevallen.
(...)
De rechtsbescherming van de aansprakelijk gestelde wordt verbeterd wanneer hij het bezwaar (en beroep) tegen de hoogte van het bedrag waarvoor hij aansprakelijk is gesteld gelijktijdig met het bezwaar (en beroep) tegen de overige aspecten van de aansprakelijkstelling kan maken (onderscheidenlijk instellen). Tevens wordt hiermee bereikt dat bezwaar in alle gevallen mogelijk is, waardoor de rechtsbescherming van de aansprakelijk gestelde wordt uitgebreid ten opzichte van de huidige situatie, zoals die thans geregeld is in artikel 50 IW 1990.'.
In de nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 2001/02, 28 183, nr. 5, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
'[blz. 2] (...) De wens dat in alle gevallen van aansprakelijkstelling door de ontvanger via artikel 49 Invorderingswet 1990, de aansprakelijk gestelde tevens bezwaar moet kunnen maken tegen de hoogte van de aansprakelijkheidsschuld, bestaat al langer. Ik verwijs naar Kamerstukken II 1996/97, 25 035, nr. 3, blz. 29 en
30. In het onderhavige wetsvoorstel kom ik aan deze wens tegemoet. Een geconcentreerde rechtsgang bij één rechter heeft tot gevolg - welke keuze ook gemaakt wordt - dat deze rechter zich uiteindelijk ook in vrijwel alle gevallen zal moeten uitlaten over deze fiscale aspecten. (...) [blz. 3] Aangezien de nieuwe zaken in hun gehele omvang zullen worden behandeld door de belastingrechter, en deze zich dan dus buigt over zowel de aansprakelijkstelling als de aan de aansprakelijkstelling ten grondslag liggende belastingschuld, zal daar een combinatievoordeel worden behaald. (...) [blz. 5] De aansprakelijk gestelde wordt daardoor (...) namelijk in de gelegenheid gesteld tevens zijn bezwaren tegen de fiscale aspecten van de onderliggende belastingschuld aan de belastingrechter voor te leggen. (...) Indien een belastingschuldige niet in beroep is gegaan, speelt het zesde lid ook geen rol. In dat geval kan de aansprakelijk gestelde immers zijn bezwaren tegen de aansprakelijkstellingsbeschikking in volle omvang aan de rechter voorleggen. (...).'.
6.43. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter is in de onder 6.42 aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis geen steun te vinden voor de opvatting van de Ontvanger, zoals vermeld onder 6.40. Deze opvatting impliceert, dat onder op de zaak betrekking hebbende stukken zoals bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb en artikel 8:42, eerste lid, van de Awb na de wetswijziging per 1 december 2002 slechts nog worden begrepen de stukken, die in het dossier van die belanghebbende met betrekking tot de aansprakelijkstelling aanwezig zijn, terwijl voordien onder op de zaak betrekking hebbende stukken van een belanghebbende die op de voet van artikel 50, eerste of tweede lid, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) bezwaar en beroep aantekende in ieder geval moesten worden begrepen de gegevens en bescheiden ten aanzien van de heffing van belasting met betrekking tot de belastingschuldige voor wiens belastingaanslagen die belanghebbende aansprakelijk was gesteld. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter heeft de wetgever met de wetswijziging niet beoogd de rechtsbescherming van een aansprakelijkgestelde te verminderen; integendeel, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter heeft de wetgever beoogd de rechtsbescherming te vergroten.
6.44. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft de Ontvanger desgevraagd bevestigd, dat zowel in het dossier met betrekking tot de invordering van XY Ltd als in het dossier met betrekking tot de heffing van XY Ltd geen gegevens en bescheiden zijn opgenomen, die in het geheel niets met die invordering respectievelijk die heffing te maken hebben.
6.45. De Voorzieningenrechter stelt voorop, dat naar zijn voorlopige oordeel bij de toepassing van artikel 67 van de Invorderingswet 1990 en artikel 67 van de AWR uitgangspunt moet zijn, dat door de aansprakelijkstelling op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 van een belanghebbende voor de belasting van een ander de aangelegenheden van die ander de aangelegenheden zijn geworden van aansprakelijkgestelde. Derhalve is naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter bekendmaking van al de onder 6.44 bedoelde gegevens en al die aldaar bedoelde bescheiden, voor zover die gegevens en die bescheiden de belasting ten laste van XY Ltd betreffen waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld, nodig voor de uitvoering van de belastingwet of voor de heffing of invordering zoals is bedoeld in artikel 67, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 en in artikel 67, eerste lid, van de AWR, en geldt in zoverre de geheimhoudingsverplichting van de Ontvanger niet. In dit verband wijst de Voorzieningenrechter op de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 16 januari 1974, nummer 17 234, onder meer gepubliceerd in BNB 1975/26, en van 2 maart 1988, nummer 25 062, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/135. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter vindt het in de tweede volzin overwogene ook steun in het bepaalde in § 2.2.3 van het Voorschrift Informatieverstrekking 1993. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter moet de opvatting van de Ontvanger, zoals vermeld onder 6.40, dan ook worden verworpen. Hieraan doet het bepaalde in § 4.5.5 van het Voorschrift Informatieverstrekking 1993 juncto artikel 49, § 2, zesde lid, van de Leidraad Invordering 1990 naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter niet af.
6.46. De Voorzieningenrechter overweegt hierbij, dat met het oog op de waarheidsvinding naar zijn voorlopige oordeel de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb ruim moeten worden opgevat. Zo is bij wijze van voorbeeld te noemen, dat indien XY Ltd haar beroep bij het desbetreffend hof had willen onderbouwen met een beroep op een in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur zoals - nog steeds bij wijze van voorbeeld - het vertrouwensbeginsel, de Inspecteur gehouden zou zijn geweest de rapporten van voorgaande boekenonderzoeken te overleggen. Het feit, dat XY Ltd het beroep heeft ingetrokken brengt dan met zich, dat, gelet op artikel 49, zesde lid, van de Invorderingswet 1990, verzoekster de gelegenheid moet hebben een zelfde standpunt in te nemen en de daarvoor benodigde gegevens en bescheiden op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb ter inzage te krijgen respectievelijk op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb overgelegd te krijgen. (In dit verband verwijst de Voorzieningenrechter naar de onder 6.42 aangehaalde passages uit de nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 2001/02, 28 183, nr. 5.)
Verhouding artikel 8:42 van de Awb en artikel 8:29, tweede lid, van de Awb enerzijds en de WOB anderzijds
6.47. De Ontvanger heeft zich in het verweerschrift beroepen op de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB):
* Voor de onder vraag III, onder 1 vermelde gegevens en bescheiden in het bijzonder op artikel 10, tweede lid, onderdelen b en d van de WOB;
* Voor de onder vraag III, onder 2 vermelde gegevens en bescheiden in het bijzonder op artikel 10, tweede lid, onderdeel b van de WOB;
* Voor de onder vraag III, onder 3 vermelde gegevens en bescheiden in het bijzonder op artikel 10, tweede lid, onderdeel b van de WOB;
* Voor de onder vraag III, onder 4 vermelde gegevens en bescheiden in het bijzonder op artikel 10, tweede lid, onderdeel d van de WOB.
6.48. In de memorie van toelichting, Tweede Kamer, 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 149 en 150, is, voor zover te dezen relevant, vermeld:
'In navolging van artikel 109 van de Provinciewet en artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet wordt het achterhouden van stukken slechts mogelijk gemaakt voor zover dit om 'gewichtige' redenen geboden is. De bedoeling daarvan is om aan te geven, dat voor de weigering van inzage een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de Wet openbaarheid van bestuur een verzoek om informatie kan worden geweigerd (zie de toelichting op artikel 153 van het ontwerp-Gemeentewet, Kamerstukken II, 19 403, nr. 3). Dit verschil berust op het feit dat het bij laatstgenoemde wet gaat om een recht van iedere burger, terwijl het hier een burger betreft die een procedure voert over een hem direct rakende aangelegenheid.'.
6.49. Gelet op de onder 6.35 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis vormen de criteria van de WOB een ondergrens. Voorts volgt uit deze passage en uit de onder 6.48 weergegeven passage uit de wetsgeschiedenis dat voor een weigering van de Ontvanger om gegevens en bescheiden ter inzage te geven op de voet van artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk te overleggen op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een sterkere grond aanwezig moet zijn dan de redenen waarom krachtens de WOB een verzoek om informatie kan worden geweigerd.
6.50. De Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS) heeft in haar uitspraak van 26 juli 1999, nummer H01.98.0941, onder meer gepubliceerd in
, het volgende overwogen:'2.2. In deze zaak is de verhouding tussen de WOB en de Awb aan de orde, meer specifiek de vraag of artikel 7:4 van de Awb een uitputtende openbaarmakingsregeling behelst. De Afdeling overweegt hierover het volgende.
2.2.1. Vooropgesteld dient te worden dat het recht op openbaarmaking van informatie ingevolge de WOB uitsluitend het belang dient van een goede en democratische bestuursvoering. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan - zeer specifieke situaties daargelaten - ten aanzien van de publieke openbaarheid van gegevens geen onderscheid worden gemaakt naargelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Zulk een onderscheid zou in strijd komen met het beginsel van gelijke behandeling. Het zou bovendien om praktische redenen niet werkbaar zijn.
2.2.2. Zoals de Afdeling ook heeft overwogen in haar uitspraak van 3 maart 1998 inz. no. H01.97.0393/Q01, AB 1998, 435, wijkt de WOB als algemene openbaarmakingsregeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in wetten in formele zin. Zo'n regeling is uitputtend, indien zij ertoe strekt te voorkomen dat door (afzonderlijke) toepassing van de WOB afbreuk zou worden gedaan aan de goede werking van de materiële bepalingen in de bijzondere wet.
2.2.3. Artikel 7:4 (in bezwaar), artikel 7:18 (in administratief beroep) en artikel 8:29 (in de rechterlijke fase) van de Awb hebben betrekking op de kennisneming van gedingstukken door partijen/belanghebbenden in een bezwaar- of beroepsprocedure.
Anders dan de WOB, regelen zij niet de publieke toegang tot informatie, doch de partijtoegang; er is sprake van een processuele functie.
2.2.4. Aan een belanghebbende kan niet, op grond van zijn betrokkenheid in een procedure tegen de overheid, het recht worden ontzegd op kennisneming van gegevens die voor andere burgers openbaar zijn. Het recht van een belanghebbende op kennisneming van gedingstukken is dus minimaal gelijk aan de aanspraak op publieke openbaarheid die aan eenieder toekomt. De mate van publieke toegang is de ondergrens voor de partijtoegang. Bepalingen zoals artikel 7:4, zevende lid, van de Awb geven uitdrukking aan dit beginsel. Omgekeerd rechtvaardigt een weigering van publieke openbaarheid nog geen geheimhouding in de Awb-procedure. Daartoe is een afzonderlijke toets op 'gewichtige redenen' vereist. (Aldus ook de Memorie van Toelichting bij artikel 8:29 van de Awb, PG Awb II, p. 417).'.
(Tevens wijst de Voorzieningenrechter op de uitspraak van de ABRvS van 4 december 2002, nummer 20021176/1, onder meer gepubliceerd in
.)6.51. Desgevraagd heeft de Ontvanger het beroep op de WOB tijdens het onderzoek ter zitting toegelicht met het argument, dat de overige door de Ontvanger te verstrekken gegevens en bescheiden 'rechtstreeks de invordering' raken. De Voorzieningenrechter heeft dit aldus verstaan, dat die gegevens en bescheiden mogelijkerwijs kunnen leiden tot vermindering van de belasting ten laste van XY Ltd waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld en/of tot de conclusie, dat verzoekster voor een lager bedrag dan wel in het geheel niet aansprakelijk is. De door de Ontvanger gegeven toelichting vermag hem niet te baten. Met artikel 7:4, tweede lid, van de Awb respectievelijk artikel 8:42, eerste lid, van de Awb is, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, nu juist beoogd dat verzoekster kennis kan nemen van alle relevante gegevens en bescheiden en evenzeer dat een rechter kennis kan nemen van alle relevante gegevens en bescheiden. Met het oog op de waarheidsvinding is het naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter noodzakelijk dat een bestuursorgaan, zoals de Ontvanger is, ook die gegevens en bescheiden verstrekt, die de (proces)positie van het bestuursorgaan verzwakken en die de (proces)positie van een belanghebbende versterken (de Voorzieningenrechter wijst in dit verband op de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Rechtspraak Raad van State van 30 september 1983, nummer RO3 83.5732/S 6563, AB 1984/117).
6.52. Voorts overweegt de Voorzieningenrechter, dat de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb in het kader van het beroep tegen de beschikking ruimer moeten worden opgevat dan de gegevens en de bescheiden, die verzoekster op grond van de WOB zou kunnen verkrijgen. Immers, door de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd op de voet van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 zijn de aangelegenheden van XY Ltd de aangelegenheden geworden van verzoekster. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter staat derhalve buiten kijf, dat gegevens en bescheiden aan verzoekster ter inzage moeten worden gegeven respectievelijk moeten worden overgelegd, die zij op grond van de WOB niet zou kunnen verkrijgen.
6.53. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter heeft de Ontvanger feiten noch omstandigheden aannemelijk gemaakt, die zijn beroep op artikel 10, tweede lid, onderdeel b, van de WOB, zoals verstaan als is weergegeven onder 6.51, schragen. Evenmin heeft de Ontvanger naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, waaruit volgt dat de op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb te verstrekken gegevens en bescheiden de inspectie, de controle en het toezicht door de rijksbelastingdienst als bedoeld in artikel 10, tweede lid, onderdeel d, van de WOB zodanig zouden schaden dat deze gegevens en bescheiden niet zouden moeten worden verstrekt. In het bijzonder heeft de Ontvanger naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt, die tot de gevolgtrekking zouden moeten leiden dat de op de voet van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb te verstrekken gegevens en bescheiden de invorderingsstrategie zouden schaden. Mitsdien is de Voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, dat de Ontvanger niet is geslaagd in de op hem rustende bewijslast aannemelijk te maken dat een verzoek om overlegging van de litigieuze stukken op grond van artikel 10, tweede lid, onderdeel b en onderdeel d, van de WOB niet zou moeten worden ingewilligd; ingevolge artikel 8:29, tweede lid, van de Awb zijn in zoverre geen gewichtige redenen aanwezig.
6.54. Verzoekster heeft desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting er mee ingestemd, dat, in geval het verzoek om een voorlopige voorziening geheel of gedeeltelijk zou worden toegewezen, naam, adres- en woonplaatsgegevens van derden worden geanonimiseerd. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter kan de Ontvanger in dit stadium van de procedure terecht, mede gelet op artikel 67 van de Invorderingswet 1990 en artikel 67 van de AWR juncto artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de WOB, dergelijke persoonsgegevens anonimiseren. Hierbij zij het volgende opgemerkt:
* Het moet niet uitgesloten worden geacht, dat deze gegevens in de procedure bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 geheel of gedeeltelijk wel zullen moeten worden verstrekt, alsdan ter beoordeling van het Hof. Immers, bij toepassing van artikel 8:29 van de Awb is de WOB slechts een ondergrens en kan alleen bij een, door de Ontvanger aannemelijk te maken, aanwezigheid van een sterkere grond, namelijk gewichtige redenen, overlegging van die gegevens achterwege blijven. (Voorts wijst de Voorzieningenrechter in dit verband op: arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 2 maart 1988, nummer 25 062, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/135.)
* De persoonsgegevens en dergelijke van XY Ltd kunnen naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter niet geanonimiseerd worden, omdat de aangelegenheden van XY Ltd door de aansprakelijkstelling van verzoekster voor de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd de aangelegenheden van verzoekster zijn geworden.
* Blijkens de brief van 15 december 2003 van verzoekster aan de Ontvanger, gelezen in samenhang met het door de Ontvanger opgestelde hoorverslag d.d. 17 december 2003, heeft verzoekster de Ontvanger verzocht de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst te verstrekken, die betrokken zijn geweest bij de voorbereiding, uitreiking en het doen van de uitspraken op bezwaar met betrekking tot de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd en de beschikking. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter heeft verzoekster, met het oog op de toetsing door het Hof van de naleving van artikel 10:3, derde lid, van de Awb en het bepaalde in § 2.1, laatste volzin, van het Voorschrift Algemene Wet bestuursrecht 1997 en met het oog op de toetsing door het Hof van de naleving van het bepaalde in artikel 7:5, eerste lid, van de Awb juncto artikel 25, vijfde lid, van de AWR, er belang bij kennis te nemen van de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, die feitelijk bij het afgeven van de beschikking, het horen en het doen van uitspraak op het bezwaar tegen deze beschikking betrokken zijn geweest. Verzoekster heeft de Ontvanger tevens verzocht om bekendmaking van de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst, die feitelijk bij het opleggen en het bekend maken van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd en het doen van uitspraken op de bezwaren tegen deze naheffingsaanslagen, welke uitspraken inmiddels onherroepelijk vaststaan, betrokken zijn geweest. Naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter dient anonimisering van de namen van ambtenaren van de rijksbelastingdienst in de stukken achterwege te blijven en dient de Ontvanger de gegevens te verstrekken om vorenbedoelde toetsing door het Hof mogelijk te maken.
6.55. Uit het vorenstaande volgt naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, dat het beroep van de Ontvanger op door hem in het verweerschrift aangehaalde wettelijke bepalingen in de WOB faalt. Uit het vorenstaande volgt voorts, dat anonimisering, zoals omschreven onder 6.54, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter in dit stadium van de procedure bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 is toegestaan.
Gewichtige redenen (artikel 8:29, eerste lid, van de Awb)
6.56. De Ontvanger heeft zich niet, althans niet expliciet, beroepen op artikel 8:29 van de Awb. Gesteld noch gebleken is, dat de Ontvanger op de voet van § 6b van het Besluit Beroep in Belastingzaken 2000, welk besluit naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter evenzeer geldt voor de Ontvanger met betrekking tot een procedure in het kader van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, melding heeft gedaan aan het ministerie van Financiën, Directie Bedrijfsvoering en Beleid Klantbehandeling Belastingdienst. Gewichtige redenen als bedoeld in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb zijn gesteld noch gebleken.
Het verzoek: de gevraagde gegevens en bescheiden
6.57. Met betrekking tot de onder vraag III, onder 1 vermelde gegevens en bescheiden is tijdens het onderzoek ter zitting gebleken dat in het zogenoemde D gegevens worden gearchiveerd van de centrale ontvangersadministratie en dat in het zogenoemde GOA, geautomatiseerde ontvangersadministratie, de lokale ontvangersadministratie is opgeslagen.
6.58. Partijen hebben zich desgevraagd tijdens het onderzoek ter zitting eenstemmig op het standpunt gesteld, dat alleen de gegevens en bescheiden met betrekking tot de invordering van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd tot en met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking relevant zijn voor de beoordeling van de beschikking.
6.59. Anders dan de Ontvanger is de Voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, dat onder op de zaak betrekking hebbende stukken wel die gegevens en bescheiden moeten worden verstaan, die inzicht geven in welke andere personen, voor welke bedragen en om welke reden aansprakelijk zijn gesteld. Het Hof zal, naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, immers de beschikking ook toetsen aan de in het algemeen rechtsbewustzijn levende beginselen van behoorlijk bestuur (artikel 8:77, tweede lid, van de Awb).
6.60. Voor zover de uitdraaien uit D en GOA voor leken onbegrijpelijk zijn, zoals de Ontvanger tijdens het onderzoek ter zitting heeft opgemerkt, is hij gehouden deze te voorzien van een duidelijke tekst en toelichting, dan wel een duplicaat overeenkomstig een origineel stuk te verstrekken.
6.61. De Voorzieningenrechter is voorlopig van oordeel, dat de onder vraag III, onder 1 vermelde gegevens en bescheiden tot en met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
6.62. Met betrekking tot de onder vraag III, onder 2 vermelde gegevens en bescheiden heeft de Ontvanger in het verweerschrift op bladzijde 5 het volgende geschreven:
'(...) kan aan de aansprakelijkgestelde alle informatie worden verstrekt die van belang is voor bezwaar tegen de betreffende belastingaanslag en die ook aan de belastingschuldige verstrekt zou worden. Deze informatie betreft niet de uitspraak op bezwaarschrift zelf, of het beroepschrift of verweerschrift inzake het beroepschrift. Op het moment van indienen van een bezwaarschrift door een belastingplichtige (in dit geval Rincon) zijn er immers nog geen stukken met betrekking tot het bezwaarschrift of het beroepschrift. X voert voorts nog aan dat het bezwaarschrift tegen de aanslag en het beroepschrift tegen de uitspraak op bezwaarschrift van XY, alsmede de uitspraak op het bezwaarschrift van XY en het verweerschrift op het beroepschrift van de inspecteur gekwalificeerd moeten worden als op de zaak betrekking hebbend omdat dezerzijds erkend zou zijn dat deze gegevens haar positie ontlasten. In mijn brief van 14 oktober 2003 heb ik aan willen geven dat door het overnemen van de motivering van het bezwaarschrift en beroepschrift van XY de positie van X wordt ontlast. Mijn opvatting is dat X op eigen kracht aan de hand van de verstrekte gegevens haar bezwaar en beroepschrift moet motiveren en daarbij geen gebruik kan maken van de motivering van Rincon.'.
6.63. Gelet op het overwogene onder 6.29 tot en met 6.56 is de Voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, dat de onder vraag III, onder 2 vermelde gegevens en bescheiden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, zelfs en juist dan en vooral indien deze ontlastend zijn voor verzoekster.
6.64. Met betrekking tot de onder vraag III, onder 3 vermelde gegevens en bescheiden heeft de Ontvanger gesteld, dat deze naar hun aard geen betrekking hebben op de juistheid van de belastingaanslag, noch op de vaststelling van het bedrag waarvoor verzoekster aansprakelijk is gesteld. Verzoekster heeft gesteld dat de gegevens en bescheiden overgelegd dienen te worden om onder meer vast te kunnen stellen of XY Ltd ten tijde van de aansprakelijkstelling in gebreke was.
6.65. In artikel 49, eerste lid, eerste volzin, van de Invorderingswet 1990 (in de tekst geldend tot 1 december 2002) is bepaald, dat aansprakelijkstelling niet plaatsvindt vóór de belastingschuldige in gebreke is met betaling van zijn belastingschuld. De Ontvanger neemt, onder verwijzing naar artikel 12 juncto artikel 9, tweede lid, en artikel 11 van de Invorderingswet 1990, het standpunt in, dat uit de kopieën van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd de vervaldagen blijken. Blijkens de brief van de Ontvanger van 14 oktober 2003 is hij van mening, dat op verzoekster de bewijslast rust aannemelijk te maken, dat door de Ontvanger aan XY Ltd uitstel van betaling is verleend.
6.66. Nu het door de Ontvanger aan XY Ltd verleende uitstel van betaling bepalend is voor de beoordeling of de beschikking in overeenstemming met artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 is afgegeven, behoren de gegevens en de bescheiden met betrekking tot het aan XY Ltd al dan niet verleende uitstel van betaling tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Voorts is in de nota naar aanleiding van het verslag, Tweede Kamer, 2001/02, 28 183, nr. 5, blz. 7, het volgende opgemerkt:
'Met betrekking tot de vraag van de leden van de VVD-fractie hoe het wetsvoorstel uitwerkt indien na de aansprakelijkstelling betalingen op de aanslag plaatsvinden, kan ik het volgende opmerken. Deze problematiek krijgt geen extra dimensie door het voorliggende wetsvoorstel. Inherent aan de systematiek van aansprakelijkstelling van een derde voor de belastingschuld van een ander is dat de aansprakelijkheid ten hoogste kan bestaan voor het door de belastingschuldige nog verschuldigde bedrag. Het te zijner tijd in te vorderen bedrag van een aansprakelijk gestelde zal worden afgeboekt op de belastingschuld van de primair belastingschuldige. Het van een aansprakelijk gestelde in te vorderen bedrag zal dan ook - afgezien van kosten en rente die de aansprakelijk gestelde verschuldigd is - nooit meer kunnen bedragen dan die verschuldigde belasting. Voor zover de belastingschuld inmiddels is voldaan, ontvalt in zoverre aan de aansprakelijkstelling dan ook de rechtsgrond. Immers, van verhaalsaansprakelijkheid kan geen sprake zijn indien er geen schuld meer bestaat, want de verhaalsaansprakelijkheid is er juist vanwege de schuld. Mochten er, nadat de aansprakelijkstellingsbeschikking is uitgegaan, nog afboekingen plaatsvinden op de schuld waarvoor de aansprakelijkheid geldt, dan moet de ontvanger ambtshalve het bedrag van de aansprakelijkstellingsbeschikking verminderen en de aansprakelijk gestelde - en in voorkomende gevallen ook de belastingrechter - hiervan schriftelijk mededeling doen. De formele beschikking blijft derhalve overeind, terwijl de ontvanger op een dynamische wijze aangeeft voor welk bedrag de aansprakelijkheid ten hoogste kan bestaan. De rechter zal met deze vermindering rekening houden in zijn uitspraak. Indien de rechter de aansprakelijkstellingsbeschikking vernietigt alleen en voor zover er inmiddels een betaling heeft plaatsgevonden, kan ik mij voorstellen dat hij een nieuw bedrag vaststelt zonder tot een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten te komen. De aansprakelijkstelling als zodanig blijft immers in stand; slechts de hoogte ervan wordt aangepast rekening houdend met inmiddels gedane betalingen.'.
Gelet hierop behoren ook de overige gevraagde gegevens en bescheiden tot de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
6.67. Gelet op het overwogene onder 6.29 tot en met 6.56 en onder 6.64 tot en met 6.66 is de Voorzieningenrechter voorlopig van oordeel, dat de onder vraag III, onder 3 vermelde gegevens en bescheiden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
6.68. De onder vraag III, onder 4 vermelde gegevens en bescheiden zijn naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter, gelet op het overwogene onder 6.29 tot en met 6.56, op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb.
Slotsom
6.69. Uit het overwogene onder 6.29 tot en met 6.56 volgt, dat vraag III bevestigend moet worden beantwoord en uit het overwogene onder 6.57 tot en met 6.68 volgt dat de onder vraag III, onder 1 tot en met 4 genoemde gegevens en bescheiden op de zaak betrekking hebbende stukken zijn als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. Verzoekster heeft tijdens het onderzoek ter zitting uitdrukkelijk verklaard niet (meer) te verzoeken om inzage als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb, maar te verzoeken om overlegging van afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken als zijn bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb. De Voorzieningenrechter zal het verzoek toewijzen, met dien verstande dat, zoals overwogen onder 6.55, anonimisering door de Ontvanger van naam, adres- en woonplaatsgegevens van andere derden dan XY Ltd en met uitzondering van de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst is toegestaan en met dien verstande dat alleen de gegevens en de bescheiden met betrekking tot de invordering van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd tot en met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking behoeven te worden verstrekt.
6.70. In aanvulling op artikel 8:85, tweede lid, van de Awb zal de Voorzieningenrechter bepalen dat de voorlopige voorziening vervalt op de volgende momenten:
* Zodra verzoekster haar beroep met betrekking tot de beschikking, bij het Hof bekend onder nummer 04/00015, zal hebben gemotiveerd; of
* Uiterlijk op 1 januari 2005.
Ambtshalve
6.71. Gelet op het feit, dat de Ontvanger aan zijn weigering om de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 7:4, tweede lid, van de Awb en in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb ter inzage te geven respectievelijk te overleggen, zoals verzoekster terecht opmerkt in haar pleitnota onder 2.3, 'bij voortduring wisselende en aangepaste standpunten' ten grondslag legt, de Ontvanger zich bij deze standpunten meent gesteund te weten door regelgeving van de staatssecretaris van Financiën, zoals door hem gelezen en uitgelegd, en wel in het bijzonder § 4.5.5 van het Voorschrift Informatieverstrekking 1993 juncto artikel 49, § 2, zesde lid, van de Leidraad Invordering 1990, de Ontvanger blijkens zijn brief van 22 juli 2003 enkele van zijn standpunten heeft ingenomen in overleg met het ministerie van Financiën en gelet op de hiërarchische verhouding van de Ontvanger ten opzichte van de staatssecretaris van Financiën acht de Voorzieningenrechter het naar zijn oordeel niet uitgesloten dat de Ontvanger zal volharden in vorenbedoelde weigering, althans acht de Voorzieningenrechter het naar zijn oordeel niet uitgesloten dat de Ontvanger aan de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb een te beperkte uitleg zal geven en ziet de Voorzieningenrechter aanleiding gebruik te maken van de hem in artikel 8:84, vierde lid, van de Awb juncto artikel artikel 8:72, zevende lid, van de Awb gegeven bevoegdheid.
6.72. De Voorzieningenrechter zal bepalen dat de Staat, zodra en zolang de Ontvanger niet geheel zal hebben voldaan aan de voorlopige voorziening binnen zes weken na de uitspraak van heden, een dwangsom verbeurt aan verzoekster van € 5.000,= per werkdag met een maximum van € 410.000,=.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. In de omstandigheid dat het verzoek gedeeltelijk wordt toegewezen, vindt de Voorzieningenrechter aanleiding de Ontvanger te veroordelen tot vergoeding van de kosten die verzoekster in verband met de behandeling van het verzoek redelijkerwijs heeft moeten maken. De Voorzieningenrechter stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.
De Ontvanger heeft in het verweerschrift verzocht verzoekster te veroordelen - naar de Voorzieningenrechter verstaat - tot vergoeding van de door hem gemaakte kosten. Vooronderstellenderwijs ervan uitgaande dat deze kosten bestaan uit de kosten van de met het schrijven van het verweerschrift, het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemoeide tijd en reis- en verblijfkosten overweegt de Voorzieningenrechter dat veroordeling van verzoekster niet in de rede ligt, nu de kosten van de met het schrijven van het verweerschrift en het bijwonen van het onderzoek ter zitting gemoeide tijd niet onder een of meer van de in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht limitatief opgesomde, voor vergoeding in aanmerking komende kostencategorieën zijn te brengen. Met name vermag de Voorzieningenrechter niet in te zien dat de Ontvanger ter zake van het bijwonen van het onderzoek ter zitting van een zaak verletkosten zou kunnen hebben. Met betrekking tot de reis- en verblijfkosten overweegt de Voorzieningenrechter, dat de staatssecretaris van Financiën in het besluit van 19 juni 1995, V-N 1995, blz. 2369, zoals gewijzigd bij besluit van 12 mei 1997, V-N 1997, blz. 1971, welk besluit naar het voorlopige oordeel van de Voorzieningenrechter evenzeer geldt voor de Ontvanger met betrekking tot een procedure in het kader van artikel 49, eerste lid, van de Invorderingswet 1990, in § 4.3.1 heeft voorgeschreven dat een verzoek om een belanghebbende te veroordelen in de vergoeding van proceskosten beperkt dient te blijven tot gevallen waarin sprake is van kennelijk onredelijk gebruik van het procesrecht. Nu hiervan geen sprake is en de Voorzieningenrechter ook overigens geen redenen aanwezig acht voor vergoeding van proceskosten aan de Ontvanger, kent de Voorzieningenrechter geen vergoeding voor proceskosten aan de Ontvanger toe.
7.2. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan verzoekster het door haar gestorte griffierecht ad € 218,= te worden vergoed.
8. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
De Voorzieningenrechter:
* Wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe;
* Verzoekt de Ontvanger de op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb, bestaande uit alle op de zaak betrekking hebbende gegevens en bescheiden, aan verzoekster (in afschrift) te overleggen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak:
* desgewenst ingevolge artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de WOB met anonimisering van de naam, adres- en woonplaatsgegevens van derden, met uitzondering van die gegevens van XY Ltd en met uitzondering van de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst; en
* met dien verstande dat alleen de gegevens en de bescheiden met betrekking tot de invordering van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd tot en met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking behoeven te worden verstrekt;
* Verzoekt de Ontvanger in het bijzonder de onder vraag III, onder 1 tot en met 4 gevraagde gegevens en bescheiden aan verzoekster (in afschrift) te overleggen binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak:
* desgewenst ingevolge artikel 10, tweede lid, onderdeel e, van de WOB met anonimisering van de naam, adres- en woonplaatsgegevens van derden, met uitzondering van die gegevens van XY Ltd en met uitzondering van de namen van de ambtenaren van de rijksbelastingdienst; en
* met dien verstande dat alleen de gegevens en de bescheiden met betrekking tot de invordering van de naheffingsaanslagen ten name van XY Ltd tot en met de dagtekening van de uitspraak op het bezwaar van verzoekster tegen de beschikking behoeven te worden verstrekt;
* Bepaalt dat de Staat een dwangsom als bedoeld artikel 8:84, vierde lid, van de Awb juncto artikel 8:72, zevende lid, van de Awb verbeurt aan verzoekster van € 5.000,= per werkdag met een maximum van € 410.000,=, zodra en zolang de Ontvanger niet geheel aan de twee bovenbedoelde verzoeken zal hebben voldaan binnen zes weken na dagtekening van deze uitspraak;
* Bepaalt dat de voorlopige voorziening vervalt zodra verzoekster haar beroepschrift in de zaak bij het Hof bekend onder nummer 04/00015 zal hebben gemotiveerd dan wel uiterlijk op 1 januari 2005;
* Gelast dat aan verzoekster het door deze betaalde griffierecht ad € 218,= wordt vergoed;
* Veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 966,=; en
* Wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door mr. drs. P. Fortuin, Voorzieningenrechter, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van mr. Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 19 april 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 19 april 2004.