Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BG9632, 07/00333
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-10-2008, BG9632, 07/00333
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 oktober 2008
- Datum publicatie
- 13 januari 2009
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2008:BG9632
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK0360
- Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK0360
- Zaaknummer
- 07/00333
Inhoudsindicatie
07-00333
Belanghebbende, die in Nederland woonachtig is, heeft met de in Duitsland geregistreerde auto van haar vriend, zeer kortstondig, te weten minder dan een halfuur gebruik gemaakt van de openbare weg in Nederland, teneinde een apotheek te bezoeken Aan belanghebbende zelf zijn meerdere vrijstellingsvergunningen verleend om met de haar ter beschikking staande auto's met een Duits kenteken in Nederland te mogen rijden. In geschil is de vraag of de inspecteur terecht BPM heeft nageheven. De stelling van belanghebbende is dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat de heffing van BPM in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel dient te geschieden en dat het zeer korte gebruik in Nederland in geen enkele redelijke verhouding staat tot de bestreden naheffingsaanslag. Het Hof honoreert deze stelling. De grensoverschrijdende handeling bestaat uit het feit dat er in Nederland gebruik gemaakt wordt van een in Duitsland geregistreerde auto en tevens is volgens het Hof niet voor twijfel vatbaar dat artikel 18 EG-verdrag van toepassing is. Beroep gegrond.
Uitspraak
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00333
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X,
hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 juni 2006, nummer AWB 06/1632 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 21 november 2005 een naheffingsaanslag (nummer 0000/0.0000) in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 6.709. Tegen die aanslag heeft belanghebbende een bezwaarschrift ingediend, dat op 29 december 2005 bij de Inspecteur is ingekomen. Bij uitspraak van 21 maart 2006 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 141. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van
€ 214. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 7 augustus 2008 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
2.1. Op 8 november 2002 heeft de Inspecteur geconstateerd dat belanghebbende, toentertijd woonachtig in Nederland, in de gemeente A met de personenauto van het merk Mercedes Benz, type B en voorzien van een Duits kenteken XX-XX 000 (hierna: de (personen)auto) gebruik maakte van de openbare weg.
2.2. Aan belanghebbende zijn voordien meerdere vrijstellingsvergunningen verleend. Met dagtekening 4 mei 2001 is aan belanghebbende op de voet van artikel 2 van het Uitvoeringsbesluit belasting personenauto's en motorrijwielen een vrijstelling verleend voor een Ford Ka met Duits kenteken ------------. Deze auto is aan belanghebbende ter beschikking gesteld door haar in Duitsland gevestigde werkgever, de Firma C GmbH te D.
2.3. Naar aanleiding van de onder 2.1 en 2.2 vermelde bevindingen stuurt de Inspecteur belanghebbende een brief, waarin hij haar in de gelegenheid stelt een vergunning aan te vragen voor de auto, indien deze dient ter vervanging van de in de voornoemde vrijstellingsvergunning genoemde Ford Ka. Belanghebbende dient geen aanvraag voor een vrijstellingsvergunning voor de auto in.
2.4. In de nacht van 17 op 18 januari 2005 heeft belanghebbendes vriend, de heer E, bij belanghebbende overnacht. Deze had te veel alcohol gedronken en hij is op 18 januari 2005 wakker geworden met een ernstige hoofdpijn. De heer E heeft belanghebbende verzocht een medicijn tegen hoofdpijn te halen. Omdat het hevig regende heeft belanghebbende de auto, in eigendom van haar toentertijd in Duitsland woonachtige vriend, genomen om het medicijn te halen. Haar vriend was hiervan niet op de hoogte. Belanghebbende heeft de auto op 18 januari 2005 niet langer dan 30 minuten gebruikt. De Inspecteur heeft op 18 januari 2005 belanghebbende tijdens de rit met de auto staande gehouden. Hiervan is een proces-verbaal opgemaakt, dat tot de stukken van het geding behoort. Belanghebbende was toentertijd woonachtig in Nederland.
2.5. Met dagtekening 11 mei 2005 legt de Inspecteur aan belanghebbende ter zake van het gebruik van de auto op 8 november 2002 een naheffingsaanslag belasting personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) op. Naar aanleiding van daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar vernietigt de Inspecteur vorenbedoelde naheffingsaanslag. In de uitspraak op bezwaar kondigt de Inspecteur aan een naheffingsaanslag BPM op te zullen leggen ter zake van het gebruik van de auto op 18 januari 2005.
2.6. Met dagtekening 21 november 2005 legt de Inspecteur onderhavige naheffingsaanslag op. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar verklaart de Inspecteur bij uitspraak het bezwaar ongegrond.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen partijen ter zitting hieraan hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediend beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, vernietiging van de naheffingsaanslag en, subsidiair, tot vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 1, lid 1, van de Wet op de belasting personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen. Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 5, lid 2, van de Wet BPM is verder bepaald, dat met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel de belasting wordt geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.2. Belanghebbende heeft gesteld dat het gemeenschapsrecht meebrengt dat de heffing van BPM in overeenstemming met het (communautaire) evenredigheidsbeginsel dient te geschieden en dat de onderhavige naheffingsaanslag in geen enkele redelijke verhouding staat tot het gebruik van de auto - naar het Hof verstaat - in Nederland. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het Hof van Justitie te Luxemburg (hierna: HvJ) volgt dat, hoewel de lidstaten, bij gebrek aan een harmonisatie ter zake, zelf de voorwaarden mogen vaststellen voor de inschrijving van voertuigen die op hun grondgebied in het verkeer zijn, de dienaangaande vastgestelde maatregelen niet buiten de werkingssfeer van de artikelen 10, 39, 43, of de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag vallen (HvJ 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 13; 24 oktober 2002, Hahn, C-121/00, Jurispr. blz. I-9193, punt 34; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punten 30 en 47; 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punten 40-46; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 22-23).
4.3. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG valt (HvJ 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 14).
4.4. Voorts is het vaste rechtspraak van het HvJ dat de bepalingen van het EG-verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (HvJ 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16; 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, Jurispr. blz. I-4585, punt 32; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 77; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 15).
4.5. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt, dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting, zoals de BPM, te heffen over een voertuig dat ter beschikking van één van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 42; 30 mei 2006, Leroy,
C-435/04, Jurispr. blz. I-04835, punt 14; 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 24; en met betrekking tot bedrijfsvoertuigen die ter beschikking van werknemers zijn gesteld, HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punten 75-78; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 41; en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C-232/03, Jurispr. blz. I-00027, punt 47).
4.6. Indien een voertuig niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in de heffende lidstaat en evenmin daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, bestaat er uit dien hoofde geen rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 43 van het EG-verdrag) of het vrije verkeer van diensten (artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag) en dient de belastingheffing te worden gerechtvaardigd op een andere grond (HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 79; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 43; en 27 juni 2006, Van de Coevering,
C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 26).
4.7. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt voorts dat, indien bij de heffing van belasting, zoals de BPM, deze heffing wordt gerechtvaardigd door een onder 4.5 bedoelde rechtvaardiging dan wel door een onder 4.6 bedoelde andere rechtvaardigingsgrond, het evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd (beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan). Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat. Alleen indien het doel van de belastingheffing niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik in de betrokken lidstaat, is zo'n belasting niet in strijd met het evenredigheidsbeginsel (HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 69; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 27-29 ).
4.8. In het onderhavige geval, waarin geen sprake is van een economische activiteit maar slechts sprake is van het voor ongeveer een half uur gebruiken van de (in Duitsland geregistreerde) auto door belanghebbende, woonachtig in Nederland, voor privégebruik, zijn de onder 4.6 genoemde verdragsvrijheden niet in geding. Desalniettemin dringt zich de vraag op of ook in onderhavige situatie bij de heffing BPM het evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen. Meer in het bijzonder is het de vraag of Nederland met de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag zijn verplichtingen nakomt die op hem rusten krachtens het in artikel 18 EG-verdrag geformuleerde recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
4.9. Dienaangaande besliste het HvJ in het arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal C-345/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-10633 en het arrest van 18 januari 2007, Commissie/Zweden C-104/06, Jurispr. 2007 bladzijde I-00671 dat artikel 18 EG-verdrag, dat het recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven op algemene wijze formuleert, in artikel 43 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor de vrijheid van vestiging en in artikel 39 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor het vrije verkeer van werknemers vindt. De conclusie omtrent eventuele strijdigheid met de artikelen 39 EG-verdrag en 43 EG-verdrag geldt, naar het HvJ oordeelt in vorengenoemde twee arresten in rechtsoverweging 37 respectievelijk 30, om dezelfde redenen ook voor grieven betreffende artikel 18 EG-verdrag aangaande economisch niet-actieve personen. Bovendien bieden de artikelen 39 en 43 EG-verdrag dezelfde rechtsbescherming (arrest HvJ EG van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 47). Uit het vorenstaande volgt dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat ook in de onderhavige situatie waarin belanghebbende, woonachtig in Nederland, voor privégebruik de, in Duitsland geregistreerde, auto van haar in Duitsland woonachtige vriend - zonder dat hij daarvan op de hoogte is - leent, de heffing van BPM met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden.
4.10. Aan het onder 4.9 gegeven oordeel dat de heffing van BPM met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden doet niet af de door de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting verdedigde stelling dat geen sprake is van een grensoverschrijdende handeling. Ten eerste is het grensoverschrijdende karakter van het litigieuze gebruik van de auto daarin gelegen dat belanghebbende als in Nederland woonachtige persoon gebruik maakt van een in Duitsland geregistreerde auto. Daarmee kan niet gezegd worden dat er geen enkel aanknopingspunt bestaat met een situatie waarop het gemeenschapsrecht ziet (arrest HvJ van 1 april 2008, Regering van de Franse Gemeenschap (Waalse regering)/Vlaamse regering, C-212/06, r.o. 33, PB C 128 van 24.5.2008, blz. 4-5). Ten tweede is gelet op de tekst van artikel 18 EG-verdrag redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat dit artikel niet alleen ziet op het reizen van het grondgebied van een andere lidstaat naar Nederland, maar mede op het vrij reizen (met een in een andere lidstaat geregistreerde auto) op het grondgebied van Nederland.
4.11. Vaststaat dat sprake is van gebruik van de auto voor niet meer dan 30 minuten en derhalve van incidenteel kortstondig gebruik van de auto. De auto is derhalve niet hoofdzakelijk bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en wordt evenmin daar feitelijk duurzaam gebruikt.
4.12. Daargelaten of sprake is van een andere rechtvaardiging voor de heffing van BPM in het onderhavige geval is het Hof van oordeel, dat de onderhavige op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De van belanghebbende geheven belasting - ad € 6.709 - is in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de personenauto in Nederland. Deze heffing belemmert belanghebbende zeer ernstig om vrij op het grondgebied van Nederland te reizen. Hierbij overweegt het Hof dat uit de beschikking van het HvJ van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 30 en van 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan, punt 22, valt op te maken dat het HvJ van oordeel is dat de wetgever het doel van de BPM ook kan bereiken met een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik op het Nederlandse grondgebied. In het onderhavige jaar (2005) is geen regeling in de Wet BPM opgenomen die deze mogelijkheid biedt.
4.13. De overige grieven van belanghebbende behoeven gezien het voorgaande geen verdere behandeling.
4.14. Gelet op al het voorgaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dienen de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 141 respectievelijk € 214 te vergoeden.
Ten aanzien van de kosten van bezwaar
4.16. Nu het door belanghebbende ingestelde (hoger) beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 483.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 644 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 483 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof vermeerderd met een bedrag aan reis- en verletkosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting bij het Hof van € 48,80, is in totaal € 1.175,80.
5. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 355 vergoedt,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal
€ 483 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 1.175,80 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de kosten van het bezwaar en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan op: 31 oktober 2008 door P. Fortuin, voorzitter, G.J. van Muijen en J.G. Verseput, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.