Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2011, BU8650, 11-00328

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-12-2011, BU8650, 11-00328

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
9 december 2011
Datum publicatie
20 december 2011
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2011:BU8650
Formele relaties
Zaaknummer
11-00328

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft een auto uit Duitsland geïmporteerd en bij invoer een bedrag van

€ 14.957 aangegeven. maar nog niet betaald op verzoek van de Ontvanger. De Inspecteur heeft een naheffingsaanslag opgelegd omdat hij van mening was dat de waarde van de ingevoerde auto hoger was dan belanghebbende bij de aangifte had vermeld. Belanghebbende heeft het volledige bedrag van aangifte plus naheffingsaanslag betaald en daarna is het zogenaamde fiscaal akkoord doorgegeven aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer en is de auto geregistreerd. In geschil is het antwoord op de vraag of de Inspecteur een naheffingsaanslag kan opleggen voordat belanghebbende het door hem aangegeven bedrag heeft betaald dan wel voordat de auto is geregistreerd. Het Hof oordeelt op basis van de wettekst van artikel 20 AWR dat naheffing slechts is toegestaan als die belasting wel is verschuldigd en betaald had moeten worden maar geheel of gedeeltelijk niet (op tijd) is betaald. Uit artikel 1, lid 2 Wet BPM volgt dat het meer verschuldigde niet eerder verschuldigd is dan op het moment van registratie.

Het gelijk is aan de zijde van belanghebbende, het hoger beroep is gegrond en de naheffingsaanslag wordt vernietigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Derde meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 11/00328

Uitspraak op het hoger beroep van

X B.V.,

gevestigd te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 april 2011, nummer AWB 10/2343, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg van de rijksbelastingdienst,

(hierna, evenals de directeur van het onderdeel Belastingregio Belastingdienst/Limburg van die dienst, die met ingang van 1 januari 2011 te dezen bevoegd is, aan te duiden als: de Inspecteur),

betreffende na te noemen naheffingsaanslag belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer 000-00-00000 en met dagtekening 1 februari 2010 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd tot een bedrag van € 4.287. De naheffingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Bij deze uitspraak heeft de Inspecteur het door belanghebbende gedane verzoek om vergoeding van de kosten welke zij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, afgewezen.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 298. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 454. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 oktober 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.

1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Zonder bezwaar van de zijde van de Inspecteur heeft belanghebbende bij haar pleitnota drie bijlagen overgelegd. Het Hof rekent evenbedoelde pleitnota's en bijlagen tot de stukken van het geding.

1.6. Aan het slot van deze zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.

1.7. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende heeft in Duitsland een personenauto gekocht van het merk A, type en uitvoering C, met identificatienummer XXXXXX0X0XX00000, en heeft deze nadien naar Nederland overgebracht. Met het oog op de registratie van deze auto (hierna: de personenauto) in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens, heeft zij op 21 januari 2010 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) tot een bedrag van € 14.957. De datum van de zogenaamde eerste toelating van de personenauto (in Duitsland) is 13 januari 2010.

2.2. Bij de onder 2.1 vermelde aangifte is uitgegaan van een netto catalogusprijs, inclusief accessoires, van € 48.850. De bruto catalogusprijs, ook historische nieuwprijs genoemd, bedraagt € 77.356. De over de netto catalogusprijs verschuldigde BPM is in de aangifte berekend op € 19.225. In verband met het gebruikt zijn van de personenauto heeft belanghebbende bij de aangifte een taxatierapport gevoegd. In dit taxatierapport is vermeld dat de personenauto een schade aan de voorbumper heeft en aan de binnenzijde behoorlijke sporen van gebruik vertoont, welke niet in lijn zijn met de kilometrage. De vermindering van de BPM op grond van de afschrijving in verband met het gebruikt zijn van de personenauto is in een bijlage bij de aangifte berekend op € 4.268 (22,2% van € 19.225), zodat de aangegeven BPM (per saldo) is berekend op € 14.957.

2.3. Belanghebbende heeft de BPM niet betaald op het moment van het doen van aangifte, omdat de ontvanger van de rijksbelastingdienst (hierna: de Ontvanger) in verband met automatiseringstechnische redenen - het kunnen koppelen van een aangifte aan een betaling - belanghebbenden in gevallen als de onderhavige verzoekt te wachten met betaling totdat zij een zogenoemd betaalbericht hebben ontvangen.

2.4. De Inspecteur heeft bij de beoordeling van de aangifte de personenauto opgenomen en daarbij geconstateerd dat de personenauto een barstje in het kunststof gedeelte van de onderkant van de bumper had. Hij heeft de personenauto als nieuw, dus ongebruikt, aangemerkt en de verschuldigde BPM vervolgens berekend op € 19.224. Ten tijde van evenbedoelde opname had de personenauto een km-stand van 747.

2.5. De staatssecretaris van Financiën heeft het aanvankelijk door hem tegen de uitspraak van dit Hof van 29 mei 2009, nr. 08/00219, LJN BJ3817, ingestelde beroep in cassatie ingetrokken. Met betrekking tot deze intrekking heeft hij onder nr. DGB 2009-3910 een toelichting gegeven, welke toelichting (te kennen uit V-N 2009/56.20), voor zover te dezen van belang, luidt als volgt:

'Belanghebbende (B) heeft in 2006 een auto uit België ingevoerd en heeft met een beroep op de zogenoemde tegenbewijsregeling (CPP2006/788M) aangifte BPM gedaan, waarbij de belasting is berekend op € 15.371. Aangezien de inspecteur vraagtekens plaatste bij een aantal elementen van het bij de aangifte gevoegde taxatierapport liet hij een hertaxatie uitvoeren. De verschuldigde BPM bedraagt op grond van die hertaxatie € 23.727. De inspecteur heeft daarop B's aangifte gecorrigeerd door een streep te plaatsen door het bedrag van € 15.371 dat B had vermeld en heeft vervolgens een bedrag van € 23.727 opgenomen. Na betaling van dit bedrag heeft de inspecteur het kenteken op naam gesteld.

Hof

Op B rust de verplichting de door haar op aangifte aangegeven belasting te voldoen. Het wettelijk systeem laat de inspecteur geen ruimte om reeds voordat de belasting op aangifte is voldaan een correctie op de aangifte aan te brengen. De inspecteur was dus niet bevoegd om bij het achterwege laten van betaling van het op de aangifte verhoogde bedrag, een kenteken voor de auto te weigeren. Het bedrag van de correctie dat B bovenop het bedrag vermeld in de aangifte heeft voldaan zonder dat ter zake een naheffingsaanslag was opgelegd, is dan ook onverschuldigd betaald.

(...)

Ter toelichting merkt [Hof: de staatssecretaris van Financiën] het volgende op.

Vooropgesteld heeft naar mijn mening te gelden dat met de vermelding in de Wet BPM van het verschuldigde bedrag aan BPM niet anders bedoeld kan zijn dan het op grond van de Wet BPM materieel verschuldigde bedrag aan BPM. De in de uitspraak van het hof te lezen opvatting dat met 'verschuldigde BPM' in dit verband is bedoeld het op 'aangifte aangegeven bedrag aan BPM' wordt door mij dan ook niet onderschreven. (...) Niettegenstaande het vorenvermelde heb ik uiteindelijk toch op de navolgende gronden besloten te berusten in de uitspraak van Hof

's-Hertogenbosch van 29 mei 2009, nr. 08/00219.

Het hof oordeelt dat in casu voor de inspecteur de formele basis ontbreekt om een hoger bedrag aan BPM te heffen dan het op de aangifte vermelde bedrag. Aan de hand van de aan de feitenrechter voorbehouden waardering heeft het hof feitelijk en niet onbegrijpelijk geconcludeerd dat in het onderhavige geval geen sprake is van een aanpassing door B van zijn eigen aangifte met vermelding van een hoger BPM-bedrag, noch dat de inspecteur een naheffingsaanslag voor het 'meerdere' bedrag heeft opgelegd.

Het hof concludeert daarmee met andere woorden dat sprake is van een door de inspecteur eigenhandig doorgevoerde correctie van B's aangifte. Een dergelijke werkwijze van de inspecteur wordt door mij niet correct geacht. Onder de voormelde omstandigheden dient de inspecteur derhalve het volgens hem meer verschuldigde bedrag aan BPM te formaliseren door het opleggen van een naheffingsaanslag. Op dat punt kan ik mij vinden in het oordeel van het hof.

Daarmee komt mitsdien mijnerzijds de grond aan het instellen van beroep in cassatie te ontvallen.

De binnen de dienst gehanteerde werkwijzen bij de behandeling en controles van de aangiften BPM zullen dienaangaande nog eens kritisch worden bezien en zo nodig worden aangepast. Tevens zal daarbij worden gekeken naar de te volgen handelwijze voor het al dan niet afgeven van het zogenoemde fiscale akkoord ingevolge art. 49, lid 1, sub b, van de Wegenverkeerswet in het kader van de kentekenafgifte door de RDW, waarvoor relevantie toekomt aan de omvang van het betaalde bedrag aan BPM en de daarbij in acht te nemen grenzen.'.

2.6. De Inspecteur heeft zijn werkwijze naar aanleiding van de onder 2.5 bedoelde toelichting van de staatssecretaris van Financiën aangepast. De Inspecteur heeft na de onder 2.4 vermelde constatering de naheffingsaanslag met dagtekening 1 februari 2010 opgemaakt en hij - en niet de Ontvanger - heeft deze aan belanghebbende per post gezonden. De zakelijke inhoud van het desbetreffende schrijven luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'Op 21 januari 2010 heeft u voor het motorrijtuig (...) (Hof: de personenauto) een aangifte BPM gedaan. Bij de controle van deze aangifte heb ik geconstateerd dat het door u aangegeven bedrag aan BPM lager is dan het bedrag van de verschuldigde BPM zoals dat door mij is vastgesteld.

Beslissing

Ik leg aan u daarom deze naheffingsaanslag op, aanslagnummer 000-00-00000.

Opbouw naheffingsaanslag

Verschuldigd bedrag aan BPM€ 19244,00(Te betalen bedrag) Aangegeven bedrag aan BPM€ 14957,00Na te heffen bedrag aan BPM€ 4287,00

Betaling.

Voor het totaalbedrag van de verschuldigde BPM heeft u een betaalbericht BPM ontvangen. Het bedrag van deze naheffingsaanslag is daarin begrepen. U kunt het totaalbedrag van de verschuldigde BPM voldoen op rekeningnummer 00000 ten name van Belastingdienst/Douane, Postbus 000, 0000 XX D. Vermeld bij uw betaling het betalingskenmerk dat op het aan u uitgereikte betaalbericht staat.

Let op!

Het zgn. 'fiscaal akkoord' wordt pas doorgegeven aan de RDW als u zowel het bedrag van de aangifte als dat van de naheffingsaanslag heeft betaald.

(...)

Bezwaar.

Dit is een voor bezwaar vatbare beschikking. Als u het niet eens bent met deze beschikking, kunt u binnen zes weken na de dagtekening ervan een bezwaarschrift sturen naar: Belastingdienst Limburg kantoor E, Bezwaar, Postbus ----, ---- -- F.

(...)

Hoogachtend,

namens de inspecteur

(...)

Belastingdienst / Limburg / Kantoor E'.

2.7. Gelijktijdig met de naheffingsaanslag is door de Inspecteur aan belanghebbende het in het onder 2.6 ten dele weergegeven schrijven vermelde betaalbericht gestuurd. Ook in dit bericht is vermeld dat het 'fiscaal akkoord' (als bedoeld in artikel 49, lid 1, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994) pas wordt doorgegeven aan de RDW als zowel het bedrag van de aangifte als dat van de naheffingsaanslag is betaald. In het betaalbericht is geen uiterste betaaldatum vermeld evenmin als een rechtsmiddel.

2.8. De betaling van het totale onder 2.6 vermelde bedrag van € 19.244 door belanghebbende is door de Ontvanger ontvangen op 2 februari 2010. Daarna is op 7 of 8 februari 2010 het kenteken van de personenauto op naam van belanghebbende gesteld.

2.9. Niet is in geschil dat de Inspecteur bij de berekening van de naheffingsaanslag per abuis is uitgegaan van een naar zijn mening verschuldigd bedrag aan BPM van in totaal € 19.244 in plaats van in totaal € 19.224. Het bedrag van de naheffingsaanslag is dientengevolge in ieder geval € 20 te hoog.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Kon op grond van artikel 20, lid 1, eerste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) de naheffingsaanslag worden opgelegd op 1 februari 2010, derhalve voordat belanghebbende het door haar aangegeven bedrag van € 14.957 had betaald, dan wel voordat de personenauto was geregistreerd in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens als bedoeld in artikel 1, lid 2, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: de Wet BPM)?

II. Indien vraag I bevestigend dient te worden beantwoord: Dient de, door de Inspecteur op de voet van artikel 5, lid 1, eerste volzin, van de AWR opgemaakte, naheffingsaanslag te worden vernietigd, omdat deze door de Inspecteur en niet, zoals voorgeschreven in artikel 8, lid 1, van de Invorderingswet 1990, is bekend gemaakt door de Ontvanger?

III. Indien vraag I bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord: Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat de personenauto moet worden aangemerkt als te zijn gebruikt in de zin van artikel 10 van de Wet BPM?

Belanghebbende is van mening dat vraag I ontkennend en dat de vragen II en III bevestigend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Tijdens het onderzoek ter zitting heeft het Hof partijen voorgehouden dat belanghebbende in haar bezwaarschrift van 11 februari 2010 alleen bezwaar heeft gemaakt tegen de naheffingsaanslag en niet ook tegen de voldoening op aangifte. Voorts heeft het Hof partijen voorgehouden dat belanghebbende eerst in beroep bij de Rechtbank is gaan verdedigen dat de door haar verschuldigde BPM € 10.594 bedraagt en dat zij pas toen is gaan verdedigen dat zij tevens een (gedeeltelijke) teruggaaf wenst van hetgeen zij op aangifte heeft voldaan. Tevens heeft het Hof partijen voorgehouden dat de Inspecteur in zijn uitspraak van 1 juni 2010 het vorenbedoelde bezwaar heeft aangemerkt als te zijn gericht tegen zowel de voldoening op aangifte, als tegen de naheffingsaanslag. In het licht van hetgeen het Hof partijen heeft voorgehouden, hebben partijen ingestemd met de conclusie dat het vorenbedoelde bezwaar alleen is gericht tegen de naheffingsaanslag, dat mitsdien de uitspraak van de Inspecteur en de onderhavige procedure alleen betrekking (kunnen) hebben op de naheffingsaanslag en dat belanghebbendes standpunt dat de door haar verschuldigde BPM € 10.594 bedraagt, in deze procedure derhalve niet aan de orde kan komen.

3.3. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hieraan geen nieuwe argumenten toegevoegd. Wèl heeft belanghebbende ter zitting het door haar aan het slot van haar pleitnota gedane verzoek om vergoeding van heffingsrente, laten varen en hebben partijen er overeenstemming over bereikt dat het bedrag van de door belanghebbende geclaimde werkelijke proceskosten moet worden verminderd met € 80.

3.4. Belanghebbende concludeert, na wijziging van haar standpunt ter zitting als vermeld onder 3.2, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar en tot vernietiging van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Vraag I

4.1. Artikel 20 van de AWR luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'1. Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. (...)

2. De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen. (...).'.

4.2. Artikel 6 van de Wet BPM luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

'1. De belasting moet op aangifte worden voldaan.

2. In afwijking van artikel 10, tweede lid, en artikel 19, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen:

a. moet de belasting, indien deze verschuldigd is:

1°. ter zake van de registratie van een personenauto of motorrijwiel, worden betaald voordat het kenteken op naam is gesteld;

(...)

b. wordt de aangifte gelijktijdig met de betaling gedaan.'.

4.3. Artikel 10, lid 2, tweede volzin, van de AWR luidt als volgt:

'Heeft de aangifte niet betrekking op een tijdvak, dan wordt zij gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand.'.

4.4. Artikel 19, lid 3, van de AWR luidt als volgt:

'In de niet in het eerste lid bedoelde gevallen waarin de belastingwet voldoening (...) van belasting op aangifte voorschrijft, is de belastingplichtige (...) gehouden de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger te betalen binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan.'.

4.5. Artikel 1, lid 2, van de Wet BPM luidt als volgt:

'2. De belasting is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto, een motorrijwiel of een bestelauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.'.

4.6. Artikel 5, lid 1, van de Wet BPM luidt als volgt:

'1. Met betrekking tot een geregistreerde personenauto, een geregistreerd motorrijwiel of een geregistreerde bestelauto wordt de belasting geheven van degene op wiens naam het kenteken wordt dan wel is gesteld.'.

4.7. Artikel 20 van de AWR laat, naar het oordeel van het Hof, alleen naheffing toe van belasting, die:

- verschuldigd is, en

- betaald had moeten worden, maar geheel of gedeeltelijk niet (op tijd) is betaald.

4.8. Naar het oordeel van het Hof volgt uit artikel 6, lid 2, van de Wet BPM niet meer, dan dat wordt afgeweken van de in de AWR opgenomen bepalingen dat de aangifte dient te worden gedaan binnen een door de inspecteur gestelde termijn van ten minste een maand (artikel 10, lid 2, tweede volzin, van de AWR) en dat de belasting overeenkomstig de aangifte aan de ontvanger dient te worden betaald binnen één maand na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan (artikel 19, lid 3, van de AWR). De tekst van artikel 6, lid 2, van de Wet BPM bevat geen afwijking van artikel 20 van de AWR. Uit artikel 6, lid 2, van de Wet BPM volgt niet dat betaling van een hoger bedrag dan aangegeven (ook) moet plaatsvinden voordat het kenteken op naam is gesteld. Voor hetgeen (materieel) meer is verschuldigd ter zake van de registratie van een personenauto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens (hierna: de registratie) dan aangegeven, volgt uit artikel 1, lid 2, van de Wet BPM dat dat meerdere niet eerder verschuldigd is dan op het moment van de registratie. Pas dan is de BPM ter zake van de registratie (materieel) verschuldigd en pas dan kan geconstateerd worden dat te weinig BPM is voldaan (op aangifte). Nu, zoals overwogen, de BPM niet eerder (materieel) verschuldigd is dan op het moment van de registratie, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de AWR niet eerder dan na dat moment naheffen om die materieel verschuldigde belasting te formaliseren en een betalingsverplichting te doen ontstaan.

4.9. Aan hetgeen onder 4.8 is overwogen, doet niet af dat, zoals de Inspecteur tijdens het onderzoek ter zitting heeft geopperd, belanghebbende ook eigener beweging had kunnen betalen voordat het kenteken op naam was gesteld. Het wettelijke systeem van heffing door middel van voldoening op aangifte sluit een betaling bovenop het bedrag van een aangifte niet uit (arrest van de Hoge Raad van 22 februari 1984, nr 21 979, BNB 1984/233, van 22 februari 1984, nr 22 238, BNB 1984/234 en van 26 november 2010, nr 09/03340, LJN BN7172). Uit dit wettelijke systeem volgt echter niet dat de belanghebbende tot een dergelijke - niet in een aangifte aangegeven - betaling verplicht is voordat een naheffingsaanslag is of kan worden opgelegd.

4.10. Voorts overweegt het Hof dat het betalen van BPM boven op het aangegeven bedrag enig risico met zich kan brengen. In fiscale procedures heeft de staatssecretaris van Financiën casu quo de rijksbelastingdienst zich geregeld op het standpunt gesteld dat het (op een suppletieaangifte of buiten enige aangifte om) betaalde bedrag niet geldt als een voldoening van de belastingschuld, zie voornoemde arresten BNB 1984/233 en 1984/234, van 26 november 2010, nr 09/03340 en van 4 december 1985, nr. 22 855, BNB 1986/159.

4.11. Gelet op het vorenstaande dient de in de omschrijving van het geschil onder I vermelde vraag ontkennend te worden beantwoord.

Vraag II en vraag III

4.12. Gelet op de ontkennende beantwoording van vraag I behoeven de vragen II en III geen behandeling meer.

Slotsom

4.13. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd. Mitsdien is het hoger beroep van belanghebbende gegrond. Doende wat de Rechtbank had behoren te doen, dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.14. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 298 respectievelijk € 454, in totaal derhalve € 752, te vergoeden.

Ten aanzien van de kosten van bezwaar

4.15. Ingevolge het bepaalde in artikel 7:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend vergoed voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Naar het oordeel van het Hof vloeit de vernietiging van de naheffingsaanslag voort uit een aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid, omdat hij de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op een verkeerde uitleg van artikel 20 van de AWR. Het Hof stelt de tegemoetkoming voor de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (bezwaarschrift) x € 218 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 218.

Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten, acht het Hof niet aanwezig.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16. Nu de uitspraak van de Rechtbank, alsmede de uitspraak op bezwaar van de Inspecteur en de naheffingsaanslag, wordt vernietigd, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op:

- 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874 voor de behandeling bij de Rechtbank;

- 2 (punten wegens proceshandelingen) x € 437 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 874 voor de behandeling bij het Hof.

In totaal derhalve op € 1.748.

Bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, die aanleiding zouden moeten geven tot vergoeding van de werkelijk door belanghebbende gemaakte kosten, acht het Hof niet aanwezig.

5. Beslissing

Het Hof:

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,

- verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur op bezwaar ingestelde beroep gegrond,

- vernietigt de uitspraak op bezwaar,

- vernietigt de naheffingsaanslag,

- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van, in totaal, € 752 vergoedt,

- veroordeelt de Inspecteur in een tegemoetkoming van de kosten van het bezwaar, van de kosten van het geding bij de Rechtbank en bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een bedrag van € 1.966 in totaal.

Aldus gedaan op: 9 december 2011 door P. Fortuin, voorzitter, P.A.M. Pijnenburg en J.A. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.