Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2013, BY9350, 12-00228

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2013, BY9350, 12-00228

Gegevens

Inhoudsindicatie

Heffingsambtenaar maakt WOZ-waarde woning met hobbyruimte aannemelijk. Voor het heffen van een hondenbelasting die

is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en waarbij de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om de belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Verordening Hondenbelasting onverbindend wegens strijd met het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Eerste meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00228

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw X,

wonende te Y,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de Rechtbank) van 6 april 2012, nummer AWB 10/1785, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Sittard-Geleen,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen aan belanghebbende in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) gezonden beschikking en na te melden aanslagen in de onroerende zaakbelasting en de hondenbelasting.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking van 31 januari 2010 krachtens artikel 22 van de Wet WOZ de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als A-straat 15 te Y, (hierna: de woning), per waardepeildatum 1 januari 2009 vastgesteld op € 433.000 voor het belastingtijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010. Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van de onroerende zaak een aanslag in de onroerende zaakbelasting over het jaar 2010 opgelegd alsmede een aanslag in de hondenbelasting over het jaar 2010, welke aanslagen in één geschrift zijn verenigd met de beschikking.

1.2. Tegen voornoemde beschikking en aanslagen heeft belanghebbende op 2 maart 2010 bezwaar gemaakt. De Heffingsambtenaar heeft bij uitspraak op het bezwaarschrift van 12 oktober 2010 het bezwaarschrift ongegrond verklaard en de vastgestelde waarde van de woning gehandhaafd. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak op 15 november 2010 beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard bij schriftelijke uitspraak van 6 april 2012.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 13 december 2012 te

's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Heffingsambtenaar.

1.5. Het Hof heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1. Belanghebbende is eigenaresse van de woning, die vrijstaand is en op een kavel groot 825 m² ligt. Op het perceel is tevens een hobbyruimte gelegen.

2.2. In de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2010 (hierna: de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:

"Artikel 1 Belastbaar feit

Onder de naam 'hondenbelasting' wordt een belasting geheven ter zake van het houden van een hond binnen de gemeente.

Artikel 2 Belastingplicht

Belastingplichtig is de houder van een hond.

(...)"

2.3. Belanghebbende is houdster van één hond.

3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:

a. Is de waarde van de woning na de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar verminderd tot € 426.000;

b. Is de waarde van de woning op de peildatum terecht op € 433.000 vastgesteld

c. Is de aanslag in de hondenbelasting terecht opgelegd.

Belanghebbende beantwoordt vraag a bevestigend en de vragen b en c ontkennend. De Heffingsambtenaar beantwoordt vraag a ontkennend en de vragen b en c bevestigend.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingambtenaar, gegrondverklaring van het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar ingestelde beroep, vermindering van de bij beschikking vastgestelde waarde tot € 383.890 en vernietiging van de aanslag hondenbelasting. De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4. Gronden

Ten aanzien van de vermindering van de waarde van de woning

4.1. Het Hof neemt in aanmerking dat de Heffingsambtenaar in de brief van 10 december 2010 onder meer het volgende heeft geschreven:

"Naar aanleiding van uw beroep met betrekking tot de uitspraak op uw bezwaarschrift tegen de OZB-aanslag(en)/WOZ-beschikking(en), heeft een gesprek plaatsgevonden met de heer B. Naar aanleiding hiervan besluit ik de waarde, berekend naar waardepeildatum 1 januari 2009 van het object, A-str 15 te Y ambtshalve te verlagen naar € 426.000,--

Met u is overeenstemming bereikt over deze waarde.",

alsmede dat de Heffingsambtenaar in de brief van 14 december 2010 onder meer het volgende heeft geschreven:

"In het telefoongesprek gaf u aan dat er, in tegenstelling tot hetgeen vermeld stond in de brief van 10 december 2010, geen overeenstemming is bereikt over de waarde van het pand A-straat 15 te Y. De afspraak was dat de heer B de waarde mogmaals zou bekijken en u van zijn bevindingen op de hoogte zou stellen.

De heer B heeft u meegedeeld dat de waarde, in het kader van een compromis, € 426.000,-- zou bedragen.

In het telefoongesprek gaf u aan dat u zich, in overleg met de belanghebbende, niet kunt verenigen met deze waarde."

4.2. Niet in geschil is, dat in de bezwaarfase geen overeenstemming is bereikt over de waarde van de woning. Het Hof leidt uit de brief van 10 december 2010 af, dat de Heffingsambtenaar bij het schrijven van die brief is uitgegaan van de veronderstelling dat tussen de heer B en gemachtigde overeenstemming was bereikt over de waarde van de woning. Nu deze veronderstelling ten onrechte is en belanghebbende dit wist, zoals uit het in de brief van 14 december 2010 aangehaalde telefoongesprek is af te leiden, kan belanghebbende aan de brief van 10 december 2010 niet ontlenen dat de Heffingsambtenaar los van deze veronderstelling beoogd heeft de waarde van de woning nader vast te stellen op

€ 426.000.

Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd, waaruit is af te leiden dat de waarde van de woning ambtshalve is verminderd, stelt het Hof vast dat de waarde van de woning na de uitspraak op bezwaar door de Heffingsambtenaar niet ambtshalve is verminderd.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de waardevaststelling van de woning

4.3. Krachtens artikel 17, eerste lid, van de Wet WOZ, wordt aan een onroerende zaak een waarde toegekend. Ingevolge het tweede lid van dit artikel wordt deze waarde bepaald op de waarde die aan de onroerende zaak dient te worden toegekend indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Daarbij heeft als waarde te gelden de waarde in het economische verkeer. Dit is de prijs, die bij aanbieding ten verkoop op de voor die onroerende zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding door de meest biedende gegadigde voor de onroerende zaak zou zijn betaald.

4.4. Aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ ligt de veronderstelling ten grondslag, dat met betrekking tot woningen in Nederland sprake is van een goed functionerende woningmarkt, en dat op grond daarvan voor de waardebepaling van woningen uitgegaan kan worden van gerealiseerde transacties die in zo'n markt regelmatig en in voldoende mate plaats vinden.

Belanghebbende voert aan, dat de woning van maart 2007 tot september 2008 voor € 439.000 te koop heeft gestaan en niet is verkocht, dat gelet daarop, met de onverkoopbaarheid rekening moet worden gehouden en dat dus niet meer mag worden uitgegaan van tot rond de peildatum totstandgekomen transacties. Dit betoog berust op de veronderstelling dat op de peildatum van een goed functionerende woningmarkt geen sprake meer was. Het Hof sluit niet uit, dat maatschappelijke ontwikkelingen er toe kunnen leiden dat het functioneren van de woningmarkt zodanig verstoord wordt, bijvoorbeeld door een kopersstaking of langdurig te weinig tot stand gekomen transacties, dat aan artikel 17, tweede lid, van de WOZ een andere inhoud gegeven moet worden. Het Hof heeft echter in de stukken en hetgeen ter zitting is aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat rond de peildatum 1 januari 2009 van een zodanige verstoring van de woningmarkt gesproken kan worden. Dit betekent dat ook in dit geval voor de waardevaststelling van de woning kan worden uitgegaan van gerealiseerde transacties rond de peildatum. Het betoog van belanghebbende faalt.

4.5. De bewijslast inzake de juistheid van de aan de woning toegekende waarde ligt bij de Heffingsambtenaar. Hij verwijst daartoe naar het door hem in de beroepsfase overgelegde taxatierapport, opgemaakt op 25 januari 2011 door taxateur B, die de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2009 heeft getaxeerd op € 433.000. Naast gegevens van de woning, bevat dit taxatierapport gegevens van de referentieobjecten C-straat 35 te D (verkocht op 29 januari 2008 voor € 370.000), E-straat 38 te F (verkocht op 18 augustus 2008 voor € 355.000) en G-straat 7 te H (verkocht op 2 maart 2009 voor € 460.000).

De Heffingsambtenaar voert aan, dat de referentieobjecten vergelijkbaar zijn, waarbij met onderlinge verschillen zoals inhoud, perceeloppervlakte en ligging rekening is gehouden.

4.6. Voor zover belanghebbende aanvoert dat de vastgestelde waarde van de woning niet kan worden afgeleid van de in het taxatierapport genoemde transacties van referentieobjecten, overweegt het Hof dat het gebruik van referentieobjecten is bedoeld om vergelijkbare objecten die op of rond de peildatum zijn verkocht systematisch te vergelijken met de woning en aan de hand van de vergelijking met deze verkoopcijfers tot een vaststelling van de waarde van die woning te komen. Hiertoe is niet vereist dat het referentieobject identiek is aan de woning waarvan de waarde dient te worden vastgesteld. Voorwaarde is wel dat, voor zover sprake is van verschillen tussen de woning en de referentieobjecten, deze verschillen door de Heffingsambtenaar, onder andere door te wijzen op de verschillen in ligging, oppervlakte, inhoud en m²-/m³-prijs, voldoende zijn toegelicht en aannemelijk zijn gemaakt. Voorts dienen de onderlinge verschillen ook in voldoende mate tot uitdrukking te zijn gebracht in het waardeniveau.

4.7. Voor zover belanghebbende aanvoert dat de inhoud van de hobbyruimte, die tot 2005 in gebruik was als kantoorruimte, niet juist is bepaald, overweegt het Hof dat de taxateur de inhoud van die hobbyruimte, waarbij terecht uitgegaan is van de buitenmaten van die ruimte, heeft vastgesteld op 294 m³. Het Hof heeft in hetgeen belanghebbende aanvoert, onvoldoende aanknopingspunten gevonden om die bevinding van de taxateur niet voor juist te houden.

4.8. Met het hiervoor vermelde taxatierapport en de toelichting ter zitting heeft de Heffingsambtenaar aannemelijk gemaakt dat de woning op de waardepeildatum 1 januari 2009 een waarde in het economische verkeer had van € 433.000. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de in het taxatierapport genoemde referentieobjecten verkocht zijn tussen 29 januari 2008 en 2 maart 2009 en, gelet op bouwjaar, bouwstijl en ligging, voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. Weliswaar vertonen de referentieobjecten verschillen ten opzichte van de woning maar de Heffingsambtenaar heeft aannemelijk gemaakt dat met de verschillen in inhoud, oppervlakte en aard van de bijgebouwen voldoende rekening is gehouden. Dit blijkt ook uit de taxatiematrix van het taxatierapport waarin tot uitdrukking komt welke verdeling naar kenmerkende onderdelen en de daarbij behorende m²/m3-prijzen is gehanteerd. De door belanghebbende genoemde verschillen zijn in verhouding tot de door de Heffingsambtenaar aangevoerde referentieobjecten dan ook voldoende tot uitdrukking gebracht in de m²-/ m3-prijs. Het Hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de Heffingsambtenaar in redelijkheid uit mag gaan van 800 m² voor de ondergrond, erf, en tuin voor een vrijstaande woning, en eerst boven deze grootte de resterende grond aan behoeft te merken als overgrond met een geringere waarde per m².

Gelet op het voorgaande staat naar het oordeel van het Hof de voor de woning vastgestelde waarde voor de waardepeildatum 1 januari 2009 niet in een onjuiste verhouding tot de verkoopprijzen van de referentieobjecten.

4.9. Hetgeen belanghebbende inzake de waardevaststelling van de woning aanvoert, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover eiser aanvoert dat aan de woning een waarde van

€ 393.070 dient te worden toegekend, overweegt het Hof dat aan deze waardebepaling geen eigen taxatierapport en evenmin een ander door een deskundige opgesteld stuk ten grondslag ligt. De becijferingen die door belanghebbende zijn opgesteld berusten op eigen metingen, waarvan belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat deze berusten op binnenmaten gecorrigeerd voor de dikte van de muren zonder de maten verder aan te geven of anderszins te onderbouwen, alsmede op een correctie van de grondstaffel die belanghebbende niet nader heeft onderbouwd.

4.10. Gelet op het voorgaande is het Hof van oordeel dat de waarde van de woning niet te hoog is vastgesteld.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

Ten aanzien van de aanslag hondenbelasting

4.11. Vaststaat dat belanghebbende houdster is van één hond, zodat op grond van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de Verordening aan haar terecht een aanslag in de hondenbelasting is opgelegd. Belanghebbende voert evenwel aan dat in de Verordening een ongelijke behandeling van houders van een hond ten opzichte van hen die geen houder zijn van een hond, is vervat, dat daarmee het gelijkheidsbeginsel is geschonden, dat dit tot gevolg heeft dat de Verordening onverbindend moet worden verklaard en dat, als gevolg daarvan, de aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.

Het Hof overweegt dienaangaande als volgt.

4.12. In de Memorie van Toelichting op het voorstel tot Wijziging van de gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989-1990, 21 591, nr. 3) wordt met betrekking tot de hondenbelasting het volgende standpunt ingenomen:

"Wanneer men zich verdiept in de rechtsgrond van de hondenbelasting, dan wordt duidelijk dat in de loop van de jaren een belangrijke wijziging is opgetreden. Oorspronkelijk heeft zeker een reguleringsgedachte aan de belasting ten grondslag gelegen, maar dat standpunt is thans vrijwel verlaten. In feite betekent het houden van een hond dat er sprake is van een wijze van inkomensbesteding, in welk verband deze belasting als een verteringsbelasting kan worden aangemerkt. Daarnaast kan door een progressieve tariefstelling op basis van het aantal honden nog sprake zijn van een zekere regulering van het aantal honden. Overigens is de strekking thans in vrijwel alle gevallen een zuiver fiscale - het verkrijgen van gemeentelijke inkomsten"

In zijn conclusie bij het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272, concludeert Advocaat-Generaal mr. Ilsink:

"5.1. Het is wel duidelijk dat de aloude hondenbelasting door de eeuwen heen ettelijke keren van karakter is veranderd. Zij heeft vele gedaanten aangenomen en dat maakt het tot een buitengewoon hachelijke onderneming haar naar doel en strekking te karakteriseren. Niettemin wordt tegenwoordig algemeen aangenomen dat de hondenbelasting - in de woorden van de commissie Christiaanse - 'vooral moet worden gezien als bron van gemeentelijke inkomsten', dus als een heffing met een zuiver fiscaal doel, zij het dat nog wel eens een relatie wordt gelegd tussen de heffing en - in de woorden van Monsma - 'de vervuiling van openbare wegen en plantsoenen door hondenpoep'."

Het Hof is op grond van de parlementaire geschiedenis van artikel 226 van de Gemeentewet, mede gelet op de conclusie van Advocaat-Generaal mr. Ilsink, van oordeel dat de hondenbelasting een heffing met een zuiver fiscaal doel is. Het staat de gemeente daarbij vrij, zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 2000, BNB 2000/272 is af te leiden, de hondenbelasting als een bestemmingsheffing dan wel als een heffing ten gunste van de algemene middelen te heffen. Niet in geschil is, dat in het eerste geval voor het alleen heffen van de hondenbelasting van houders van een of meer honden een objectieve en redelijke grond bestaat.

4.13. Belanghebbende heeft aangevoerd dat in het onderhavige geval het gelijkheidsbeginsel wordt geschonden, omdat uit de Verordening niet blijkt, dat de hondenbelasting een bestemmingsheffing is en dat het doel van de hondenbelasting alleen gericht is op het verkrijgen van inkomsten van de gemeente en niet op een doel, dat specifiek verband houdt met hetgeen honden teweeg brengen. In dat geval is het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters irrelevant voor de heffing. Hondenbezitters worden benadeeld ten opzichte van niet-hondenbezitters omdat zij ten onrechte meer moeten bijdragen aan de algemene middelen van de gemeente.

De Heffingsambtenaar, die in zijn verweerschrift geen verweer inzake de hondenbelasting heeft gevoerd, heeft ter zitting op vragen van het Hof verklaard, kort weergegeven, dat de onderhavige hondenbelasting is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente, dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van de hondenbelasting, en dat de invoering van deze belasting alleen heeft plaatsgevonden omdat artikel 226 van de Gemeentewet daartoe de mogelijkheid biedt.

4.14. Het Hof is van oordeel, dat ook in het geval een gemeente de hondenbelasting heft ter verkrijging van algemene middelen, er een objectieve en redelijke grond bestaat voor het onderscheid tussen hondenbezitters en niet-hondenbezitters, indien de kosten die het hondenbezit voor de gemeente meebrengt van wezenlijke betekenis zijn voor het heffen van de hondenbelasting, en de hoogte van de belasting mede is afgestemd op die kosten zonder dat de gehele opbrengst van de hondenbelasting behoeft te strekken tot delging van de door de gemeente te maken kosten uit hoofde van het hondenbezit.

Nu de Heffingsambtenaar echter heeft verklaard, dat de hondenbelasting, zoals neergelegd in de Verordening, is gericht op het verkrijgen van algemene middelen voor de gemeente en dat de kosten verbonden aan het hondenbezit niet van wezenlijke betekenis zijn geweest voor het invoeren van die belasting, ziet het Hof geen objectieve en redelijke grond om deze belasting alleen van hondenbezitters te heffen. Het Hof is van oordeel dat het in artikel 1 van de Grondwet verankerde gelijkheidsbeginsel in dit geval is geschonden, en dat op grond daarvan aan de Verordening verbindende kracht moet worden ontzegd. De op die Verordening gegronde aanslag hondenbelasting moet worden vernietigd.

Het beroep is in zoverre gegrond.

Ten aanzien van het griffierecht

4.15. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de gemeente Sittard-Geleen aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 41 respectievelijk € 115 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.16. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

Het Hof merkt het gewicht van de zaak aan als gemiddeld en bepaalt de wegingsfactor op 1. Het Hof stelt de tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor de behandeling van het bezwaar op 2 (punten) x € 218 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 436, en voor zowel de behandeling van het beroep al voor de behandeling van het hoger beroep op 2 (punten ) x € 437 (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) is respectievelijk € 874 en € 874. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen in totaal, € 2.184.

5. Beslissing

Het Hof

- verklaart het hoger beroep gegrond, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,

- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,

- verklaart het tegen de uitspraak van de Heffingsambtenaar bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,

- vernietigt de uitspraak van de Heffingsambtenaar, voor zover het de aanslag hondenbelasting betreft,

- vernietigt de aanslag hondenbelasting,

- verklaart het hoger beroep voor het overige ongegrond,

- veroordeelt de Heffingsambtenaar tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten ten bedrage van € 2.184, en

- gelast dat de gemeente Sittard-Geleen aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 156 vergoedt.

Aldus gedaan op 24 januari 2013 door J.C.K.W. Bartel, voorzitter, G.J. van Muijen en P.J.M. Bongaarts, in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH 's-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a) de naam en het adres van de indiener;

b) een dagtekening;

c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d) de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.

In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.