Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-03-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:728, 13-00056

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-03-2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:728, 13-00056

Inhoudsindicatie

Belastingrechter is bevoegd ten aanzien van dwangsombeschikking. Beslistermijn voor het doen van uitspraak op bezwaar is op 31 december 2011 verstreken en is niet tijdig opgeschort. Belanghebbende heeft de Heffingsambtenaar vervolgens in gebreke gesteld. Het hof beslist dat de Heffingsambtenaar de maximale dwangsom van € 1.260 verschuldigd is.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00056

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende 1],

wonende te [woonplaats],

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 18 januari 2013, nummer AWB 12/461, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Venlo,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende (het niet tijdig doen van) de uitspraak op bezwaar betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting en het uitblijven van een dwangsombeschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting opgelegd ten bedrage van € 54,50. Bij brief van 21 september 2011, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 23 september 2011, heeft belanghebbende pro forma bezwaar gemaakt.

1.2.

Belanghebbende is op 4 april 2012 in beroep gekomen bij de Rechtbank wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en het uitblijven van een dwangsombeschikking. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar vernietigd, bepaald dat de Heffingsambtenaar binnen twee weken alsnog een besluit op bezwaar neemt onder verbeurte van een dwangsom van € 100 voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000, het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet-ontvankelijk verklaard, de Heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende veroordeeld tot een bedrag van € 118 en bepaald dat de Heffingsambtenaar het griffierecht ten bedrage van € 42 aan belanghebbende moet vergoeden.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd (en een aanvullende reactie ingediend) en de Heffingsambtenaar heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende maakt bij brief van 21 september 2011 pro forma bezwaar tegen de opgelegde naheffingsaanslag. Hierin vermeldt hij onder andere het volgende:

“Hierbij maak ik pro forma bezwaar tegen de bijgevoegde naheffingsaanslag parkeerbelasting.

Ik verzoek u mij alle onderliggende stukken toe te zenden (zoals de naheffingsaanslag, de aantekeningen van de verbalisant en overige documenten zoals foto’s en andere dossierstukken alsmede alle andere informatie die u aangaande deze zaak heeft, al dan niet elektronisch). Na ontvangst van die stukken beschik ik over de mogelijkheid dit bezwaar van gronden voorzien. Dit zal ik doen na uw verzoek daartoe.”

2.2.

Op 7 oktober 2011 stuurt de Heffingsambtenaar een ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift. Hierin is onder andere het volgende opgenomen:

Beslistermijn

De wettelijke termijn om op uw bezwaarschrift te beslissen is vastgesteld tot het einde van het jaar waarin het bezwaarschrift is ingediend, met een minimum van zes weken. Het is mogelijk de beslistermijn met vier weken (Awb) te verlengen. Het streven is om binnen drie maanden het bezwaarschrift af te handelen.”

2.3.

Op 3 januari 2011 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin onder andere het volgende is opgenomen:

“Tot op heden mocht ik nog geen gemotiveerd bezwaar van u ontvangen inzake naheffingsaanslagen parkeerbelasting (…).”

In deze brief wordt geen termijn gesteld voor het indienen van de gronden van bezwaar. Op het in het pro forma bezwaarschrift opgenomen verzoek van belanghebbende om toezending van onderliggende stukken heeft de Heffingsambtenaar niet gereageerd.

2.4.

Op 5 januari 2012 stelt belanghebbende de Heffingsambtenaar in gebreke wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar. De Heffingsambtenaar heeft op deze ingebrekestelling niet gereageerd.

2.5.

Op 20 maart 2012 schrijft belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende aan de Heffingsambtenaar:

“Graag vernemen wij de stand van zaken van de afgifte van de dwangsombeschikking (…). De ingebrekestelling dateert van 5 januari 2012. Gelet op de artikelen 4:17 en 4:18 Awb had de dwangsombeschikking uiterlijk 16 maart 2012 afgegeven dienen te zijn. De termijn voor de afgifte van de dwangsombeschikking is inmiddels verstreken. Wij verzoeken u derhalve per omgaande tot afgifte van de dwangsombeschikking over te gaan, teneinde een beroepsprocedure te voorkomen.

Indien wij niet binnen zeven dagen na heden de dwangsombeschikking ontvangen hebben, starten we de beroepsprocedure.”

De Heffingsambtenaar heeft op deze brief niet gereageerd.

2.6.

Op 4 april 2012 is belanghebbende bij de Rechtbank in beroep gekomen wegens het uitblijven van een uitspraak op bezwaar en wegens het uitblijven van een dwangsombeschikking.

2.7.

Op 31 mei 2012 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin onder andere het volgende is opgenomen:

“Pro forma

In artikel 6:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is – voor zover hier van belang – bepaald dat het bezwaarschrift wordt ondertekend en ten minste bevat:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. de dagtekening;

c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht;

d. de gronden van het bezwaar.

In artikel 6:6 van de Awb is – voor zover hier van belang – bepaald dat, indien niet is voldaan aan artikel 6:5 of aan enig ander bij de wet gesteld vereiste voor het in behandeling nemen van het bezwaar, dit niet-ontvankelijk kan worden verklaard, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn. Bij brief van 21 september 2011 heeft u pro forma bezwaar gemaakt tegen de betreffende naheffingsaanslag. Dit bezwaarschrift bevat (in strijd met artikel 6:5, eerste lid, van de Awb) geen gronden van het bezwaar (u heeft verzocht om deze op een later tijdstip aan te mogen vullen). Bij brief van 3 januari 2012 heb ik u op grond van artikel 6:6 van de Awb in de gelegenheid gesteld om deze verzuimen te herstellen. Daartoe is echter geen termijn gesteld. Tot op heden heb ik op bedoeld verzoek geen reactie ontvangen.

Anders dan u kennelijk verondersteld is op grond van artikel 7:10, tweede lid, van de Awb, de beslistermijn nog niet verstreken.

Onder verwijzing naar artikel 6:6 van de Awb stel ik u alsnog in de gelegenheid de gronden van bezwaar binnen een termijn van twee weken na dagtekening van deze brief kenbaar te maken.”

2.8.

Op 29 augustus 2012 vindt het onderzoek ter zitting plaats bij de Rechtbank. De Heffingsambtenaar is verschenen. Belanghebbende is met schriftelijke kennisgeving niet verschenen.

2.9.

Op 30 augustus 2012 doet de Heffingsambtenaar alsnog uitspraak op bezwaar, waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk in bezwaar wordt verklaard, omdat het bezwaar niet gemotiveerd is. De Heffingsambtenaar doet van deze uitspraak geen mededeling aan de Rechtbank. Belanghebbende heeft geen rechtsmiddelen tegen deze uitspraak op bezwaar aangewend.

2.10.

De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 18 januari 2013. De overwegingen en de beslissing luiden als volgt:

“Overwegingen

1. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd. Bij brief van 21 september 2011 heeft eiser een pro forma bezwaarschrift ingediend. Hij heeft daarbij aangegeven de gronden van het bezwaar op verzoek van verweerder te zullen indienen. Bij brief van 3 januari 2012 heeft verweerder eisers gemachtigde meegedeeld nog geen gemotiveerd bezwaar te hebben ontvangen. Bij brief van 5 januari 2012 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op het bezwaarschrift. Bij brief van 20 maart 2012 heeft eiser gevraagd naar de stand van zaken met betrekking tot de afgifte van een dwangsombeschikking. Bij brief van 4 april 2012 heeft eiser beroep ingesteld wegens het uitblijven van een beslissing op bezwaar en het uitblijven van een dwangsombeschikking. Bij brief van 31 mei 2012 heeft verweerder eiser alsnog in de gelegenheid gesteld de gronden van bezwaar binnen een termijn van twee weken na dagtekening kenbaar te maken. Daarbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld eiser bij brief van 3 januari 2012, weliswaar zonder termijnstelling, in de gelegenheid te hebben gesteld het verzuim met betrekking tot het niet indienen van de gronden van bezwaar te herstellen.

2. Eiser voert aan dat de beslistermijn voor een beslissing op bezwaar eindigde op 2 maart 2012 en dat verweerder uiterlijk 16 maart 2012 een dwangsombeschikking had moeten afgeven. Hij verzoekt de rechtbank verweerder op te dragen een beslissing op het bezwaar te nemen en de verbeurde dwangsommen vast te stellen.

3. Ingevolge artikel 6:2 van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld:

a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en

b. het niet tijdig nemen van een besluit.

Tegen de schriftelijke weigering een besluit te nemen en tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.

Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:

a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en

b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.

Ingevolge artikel 6:12, vierde lid, van de Awb is het beroep niet-ontvankelijk indien het beroepschrift onredelijk laat is ingediend.

Ingevolge artikel 7:10 van de Awb beslist het bestuursorgaan binnen zes weken of -indien een commissie als bedoeld in artikel 7:13 is ingesteld- binnen twaalf weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Deze termijn wordt opgeschort met ingang van de dag waarop de indiener is verzocht een verzuim als bedoeld in artikel 6:6 van de Awb te herstellen, tot de dag waarop het verzuim is hersteld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken. Het bestuursorgaan kan de beslissing voor ten hoogste zes weken verdagen en verder uitstel is mogelijk voor zover de indiener van het bezwaarschrift daarmee instemt en andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad of ermee instemmen.

Ingevolge artikel 236, tweede lid, van de Gemeentewet, wordt op een bezwaarschrift dat niet is ingediend in de laatste zes weken van een kalenderjaar, in afwijking van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb, beslist in het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ontvangen.

4. De rechtbank stelt vast dat verweerder de geldende beslistermijn niet voor het einde van het kalenderjaar waarin het bezwaarschrift is ingediend, heeft opgeschort, zodat op 1 januari 2012 de beslistermijn is verstreken. De brief van 3 januari 2012, wat daar ook van zij, kan niet worden aangemerkt als een tijdige opschorting van de beslistermijn. Eiser heeft verweerder op 5 januari 2012 in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb. Verweerder heeft niet beslist binnen twee weken nadien, zodat het beroep van eiser van 4 april 2012 tegen niet tijdig beslissen kan worden ontvangen, nu het ook niet onredelijk laat is ingediend.

5. Het beroep is gegrond. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb zal de rechtbank verweerder dan ook opdragen binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen en bekend te maken. De rechtbank bepaalt voorts met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, Awb dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00.

6. Voor zover eiser beroep heeft ingesteld tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking als bedoeld in artikel 4:18 van de Awb, stelt de rechtbank vast dat die afdeling 4.1.3.2 van de Awb bij het nemen van een besluit op bezwaar niet van toepassing is. In zoverre is het beroep van eiser dan ook niet‑ontvankelijk.

7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 118,00. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen wordt 1 punt toegekend voor het indienen van het beroepschrift. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op zeer licht, wat correspondeert met de wegingsfactor 0,25, nu dit geding slechts betrekking heeft op de vraag of de beslistermijn is overschreden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar;

- bepaalt dat verweerder binnen een termijn van twee weken na verzending van deze uitspraak alsnog een besluit op het bezwaar van eiser neemt en bekend maakt;

- bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee de hiervoor genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 15.000,00;

- verklaart het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk;

- veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser begroot op € 118,00 (wegens kosten van rechtsbijstand) te betalen aan eiser;

- bepaalt dat verweerder aan eiser het door of namens deze betaalde griffierecht ten bedrage van € 42,00 volledig vergoedt.”

2.11.

Belanghebbende komt op 24 januari 2013 in hoger beroep tegen de beslissing van de Rechtbank dat het beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking niet‑ontvankelijk is.

2.12.

Op 14 maart 2013 stuurt de Heffingsambtenaar een brief aan belanghebbende, waarin, voor zover hier van belang, het volgende is opgenomen:

“In verband met de aanhangige procedure bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (kenmerk BK-SHE 13/00056) bericht ik u, ter voorkoming van enige onduidelijkheid, het volgende.

Bij besluit van 30 augustus 2013 (Hof: bedoeld zal zijn 2012) is het (…) ingediende bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze beslissing is geen beroep ingesteld, zodat vastgesteld kan worden dat deze beschikking formele rechtskracht heeft.

Dwangsom niet verschuldigd

Gelet op het bepaalde in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, is geen dwangsom verschuldigd indien de aanvraag (in dit geval het bezwaar) kennelijk niet-ontvankelijk is.

Gezien het feit dat u weigerachtig bent gebleven om gronden van bezwaar aan te voeren kan zonder enige twijfel vastgesteld worden dat zich in het onderhavige geval de omstandigheid, als bedoeld in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onderdeel c, van de Awb, voordoet en derhalve geen dwangsom verschuldigd is.”

2.13.

Belanghebbende maakt op 28 maart 2013 bezwaar tegen de onder 2.12 genoemde dwangsombeschikking en doet daarvan mededeling aan het Hof:

“Het besluit en het bezwaar daartegen wordt in de procedure bij uw hof “meegetrokken”, gelet op art. 6:18 en art. 6:19 Awb. Daarom doen wij u het bezwaarschrift hierbij toekomen.”

2.14.

In reactie hierop schrijft de Heffingsambtenaar, voor zover hier van belang:

“Het onderwerp van het bij uw hof aanhangige geschil betreft enkel de verschuldigdheid van dwangsommen wegens het niet tijdig beslissen op het namens belanghebbende ingediende bezwaarschrift. Op dat bezwaarschrift is een beslissing genomen waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Tegen de separaat genomen dwangsombeschikking komt belanghebbende thans op, waarbij wordt verzocht dit bezwaarschrift te voegen in de aanhangige hoger beroepsprocedure. Op grond van artikel 4:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de belanghebbende in het geval dat hij bezwaar of beroep heeft ingesteld tegen de beschikking op aanvraag of de uitspraak op bezwaar, zijn bezwaren ten aanzien van de dwangsombeschikking in die procedure inbrengen. Ingevolge artikel 4:19 van de Awb wordt indien bezwaar of beroep is ingesteld tegen de inhoudelijke beschikking, het bezwaar of beroep geacht mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking. De onderliggende uitspraak op bezwaar of beschikking op aanvraag alsmede de dwangsombeschikking worden dan door dezelfde rechter behandeld. In casu is die connexiteit er echter niet, omdat belanghebbende na de niet-ontvankelijkverklaring van zijn bezwaar tegen de aanslag, terzake geen beroep heeft ingesteld.”

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:

Heeft belanghebbende op grond van artikel 4:17 van de Awb recht op een dwangsom?

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor zover belanghebbende daarbij niet-ontvankelijk is verklaard in zijn beroep tegen het uitblijven van een dwangsombeschikking en vaststelling van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb. De Heffingsambtenaar concludeert, naar het Hof verstaat, primair tot onbevoegdverklaring van het Hof, subsidiair tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de dwangsombeschikking van 14 maart 2013.

4 Gronden

5 Beslissing