Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:987, 12/00796

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-03-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:987, 12/00796

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 maart 2016
Datum publicatie
16 juni 2016
Annotator
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:987
Formele relaties
Zaaknummer
12/00796

Inhoudsindicatie

WOZ/OZB-geschil.

Belanghebbende maakt aanspraak op immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Hoewel de redelijke termijn is overschreden, acht het Hof geen termen aanwezig voor toekenning van een schadevergoeding. Hof volstaat met constatering dat de redelijke termijn is overschreden, omdat het geschil een financieel belang betreft van niet meer dan € 200, rekening houdend met het belang van de WOZ-waarde voor andere heffingen dan de onroerendezaakbelasting

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00796

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans: Rechtbank Zeeland-West Brabant; hierna: de Rechtbank) van 16 oktober 2012 nummer AWB 11/843, in het geding tussen

belanghebbende

en

de heffingsambtenaar van de gemeente Waalwijk,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de hierna te noemen beschikking en aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

De Heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan belanghebbende een beschikking gegeven (hierna: de beschikking), waarbij de waarde van de onroerende zaak gelegen aan de [a-straat] 4 te [woonplaats] (hierna: het onderhavige object), per de waardepeildatum 1 januari 2009 voor het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 is vastgesteld op € 295.000. Tegelijkertijd is aan belanghebbende ter zake van het onderhavige object een aanslag in de onroerendezaakbelasting over het jaar 2010 opgelegd (hierna: de aanslag), welke aanslag in één geschrift is verenigd met de beschikking. Nadat tegen de beschikking en de aanslag bezwaar is gemaakt, heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift verenigde uitspraken de bezwaren deels gegrond verklaard, de waarde verminderd tot € 268.000 en de aanslag dienovereenkomstig verminderd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de proceskosten van bezwaar betreft, de uitspraak op bezwaar inzake de kosten van het bezwaar vernietigd, bepaald dat het griffierecht door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende wordt vergoed en de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten van belanghebbenden tot een bedrag van € 1.429.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115.

De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben belanghebbende en de Heffingsambtenaar vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 21 januari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] , vergezeld van mevrouw [C] , taxateur. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is eigenaar en gebruiker van het onderhavige object. Het onderhavige object, gebouwd in het jaar 1973, betreft een twee-onder-een-kapwoning met aanbouw, dakkapel en garage. De inhoud van de woning is circa 355 m³ en de perceeloppervlakte bedraagt circa 280 m². De aanbouw heeft een inhoud van 26 m³ en de garage heeft een inhoud van 100 m³. Het onderhavige object is in het jaar 2011 opgeknapt.

2.2.

De waarde van het onderhavige object is per waardepeildatum 1 januari 2009 door de Heffingsambtenaar gewaardeerd op € 295.000. Bij uitspraak op bezwaar heeft hij de waarde verminderd tot € 268.000. Ter onderbouwing van deze waarde heeft de Heffingsambtenaar naar de tot de gedingstukken behorende taxatierapporten en matrices verwezen, laatstelijk naar het taxatierapport van 1 oktober 2013 en de laatste aanvullende matrix die met dagtekening 19 mei 2015 aan het Hof is gezonden en met dagtekening 3 december 2015 nogmaals aan het Hof is gezonden (hierna: de aanvullende matrix). Het taxatierapport van 1 oktober 2013, opgesteld door [D] , taxateur, is voorzien van beeldmateriaal van zowel het onderhavige object als van referentieobjecten. In het taxatierapport is een matrix betreffende het onderhavige object en die referentieobjecten opgenomen. In het taxatierapport is het onderhavige object getaxeerd op € 268.000. Met de aanvullende matrix wordt een waarde van € 287.322 verdedigd.

2.3.

Op 3 januari 2011 heeft de heer [E] , taxateur en verbonden aan [F] te [G] , het onderhavige object in opdracht van de belanghebbende getaxeerd op waardepeildatum 1 januari 2009 op € 245.000. Van deze taxatie is een rapport opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

  1. Heeft de Heffingsambtenaar de waarde van het onderhavige object op de peildatum1 januari 2009 juist vastgesteld?

  2. Heeft de Rechtbank de vergoeding voor kosten van het taxatierapport van belanghebbende terecht beperkt tot een vergoeding voor een niet-inpandige opname?

  3. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van immateriële schade?

Belanghebbende beantwoordt vragen a en b ontkennend en vraag c bevestigend. De Heffingsambtenaar is, wat vragen a en b betreft, de tegenovergestelde opvatting toegedaan en conformeert zich wat vraag c betreft aan de tot dusverre gevormde jurisprudentie. Belanghebbende verdedigt in hoger beroep een waarde van € 245.000.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte en aan de partijen toegezonden proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de beschikking tot een waarde van € 245.000 en tot dienovereenkomstige vermindering van de aanslag. Voorst concludeert belanghebbende tot vergoeding van immateriële schade ten bedrage van € 1.500 dan wel € 2.000 en tot vergoeding van de proceskosten. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing