Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:664, 20/00034
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 04-03-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:664, 20/00034
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 4 maart 2021
- Datum publicatie
- 18 maart 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:664
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:5311, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1168
- Zaaknummer
- 20/00034
Inhoudsindicatie
Artikel 3.2 Wet IB 2001. De werkzaamheden van belanghebbende kwalificeren niet als winst uit onderneming. Er is geen sprake van debiteurenrisico van enige betekenis. Evenmin is gebleken van betekenisvol investeringsrisico. Bovendien is belanghebbende uitsluitend werkzaam geweest voor één opdrachtgever.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00034
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 29 november 2019, nummer BRE 18/3678 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
De inspecteur heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende verricht werkzaamheden op het gebied van financiële
(advies)dienstverlening. Hij heeft zich op 9 december 2013 ingeschreven in het
handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarvoor was hij van 12 maart 2012 tot en
met 12 december 2013 in loondienst werkzaam bij [A BV] (hierna: [A BV]
).
Op 12 november 2013 heeft belanghebbende een aanvraag voor een verklaring
arbeidsrelatie (hierna: VAR) ingediend. Op basis van deze aanvraag heeft de inspecteur een
VAR-beschikking afgegeven waarbij de voordelen uit de werkzaamheden zijn aangemerkt
als winst uit onderneming (hierna: de VAR-WUO).
Met ingang van 10 februari 2014 is belanghebbende werkzaam geweest bij [de bank]
. Belanghebbende verrichtte de
werkzaamheden niet rechtstreeks. Hij had daarvoor een (mantel)overeenkomst afgesloten
met [B BV] , een aan [A BV] gelieerde onderneming, waarin was vastgelegd dat
belanghebbende via [B BV] op basis van detachering opdrachten zou (kunnen) gaan
verrichten. [B BV] sloot vervolgens een overeenkomst van opdracht
(transactieovereenkomst) met [de bank] waarin [de bank] de opdrachtgever en [B BV]
de opdrachtnemer werd genoemd. De overeenkomst liep tot 31 maart 2014 maar is
een viertal keren met een aantal maanden verlengd tot uiteindelijk 30 juni 2015. In de
overeenkomst werd aanvankelijk een tarief overeengekomen van € 65 (later € 60) en aan
belanghebbende functiegroep 6 (Assistent Accountmanager Private Banking) gekoppeld.
Na afloop van de werkzaamheden bij [de bank]
is belanghebbende in verschillende (advies)functies werkzaam geweest voor [de bank] te
[plaats 1] (enkele maanden in 2015), [plaats 2] (in 2015 en 2016) en [plaats 3] (gedurende 2016). In
2016 en 2017 is belanghebbende daarnaast werkzaam geweest voor [C BV] als adviseur met
betrekking tot herstel van woekerpolissen. Verder heeft hij in 2017 een andere opdracht als
financieel adviseur via een lokale tussenpersoon verkregen. Ten slotte heeft hij cliënten
geadviseerd over testamenten en levenstestamenten en heeft hij werkzaamheden verricht
inzak echtscheidingsbemiddeling.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: kwalificeren de inkomsten uit de werkzaamheden van belanghebbende als winst uit onderneming als bedoeld in artikel 3.2 Wet IB 2001?
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar.