Home

Hoge Raad, 06-04-1965, AB3916, 62933

Hoge Raad, 06-04-1965, AB3916, 62933

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
6 april 1965
Datum publicatie
13 juli 2022
ECLI
ECLI:NL:HR:1965:AB3916
Formele relaties
Zaaknummer
62933

Inhoudsindicatie

OM-cassatie. Vrijspraak poging tot teniet doen van inschuld door kilometerteller van door hem gehuurde auto enige tijd buiten werking te stellen, art. 326 Sr. Heeft verdachte de verhuurder bewogen tot teniet doen van inschuld? Hof heeft blijk gegeven van opvatting t.a.v. woorden “teniet doen van inschuld’’ in tll., die niet strookt met juiste uitlegging van art. 326 Sr. Van teniet doen van inschuld in de zin van art. 326 Sr kan niet alleen sprake zijn, indien schuld teniet gaat op een der wijzen a.b.i. art. 1417 BW, doch ook indien schuldeiser door een der in art. 326 Sr omschreven middelen er toe wordt bewogen zich tegenover schuldenaar te gedragen als ware de inschuld teniet gegaan. Hof heeft door zijn beslissing te doen steunen op onjuiste uitlegging van art. 326 Sr de grondslag der tll. verlaten.

Volgt vernietiging en verwijzing.

Uitspraak

6 april 1965

Nr.: 62933

Mo.

De Hoge Raad der Nederlanden,

Op het beroep van de Procureur-Generaal bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, rekwirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 16 december 1964, houdende in hoger beroep bevestiging van een mondeling vonnis van de Politierechter in de Arrondissements-Rechtbank te 's-Hertogenbosch van 27 juli 1964, waarbij [gerekwireerde] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1934, van beroep constructie-schilder, wonende te [woonplaats] , van het hem te laste gelegde werd vrijgesproken;

Gehoord het verslag van de Raadsheer Kazemier;

Gezien het gerechtelijk schrijven, namens de Procureur-Generaal aan de gerekwireerde uitgereikt, ter kennisgeving van de dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;

Gelet op het middel van cassatie, door de rekwirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:

‘’Schending of verkeerde toepassing van de artikelen 348, 350, 351, 352, 415, 422 en 423 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 45 en 326 van het Wetboek van Strafrecht, doordat het Hof op grond van een aantal overwegingen is gekomen tot een vrijspraak van de verdachte, in stede van deze met vernietiging van het vonnis a quo te veroordelen, bij welke overwegingen het Hof kennelijk is uitgegaan van een onjuiste uitlegging van de woorden ‘’’’bewegen tot het te niet doen van een inschuld’’’’, zoals die woorden in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht en in de telastelegging voorkomen, zodat door het Hof niet recht is gedaan op de grondslag van de telastelegging’’;

Gehoord de Advocaat-Generaal Moons namens de Procureur-Generaal in zijn conclusie, strekkende tot vernietiging van het aangevallen arrest en tot verwijzing der zaak naar een aangrenzend Gerechtshof teneinde deze op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen;

Overwegende dat bij inleidende dagvaarding aan de gerekwireerde is telastegelegd:

‘’dat hij in het tijdvak van 23 tot en met 26 maart 1964 te Vught, althans in Nederland, ter uitvoering van zijn voornemen om met het oogmerk om zich althans een ander wederrechtelijk te bevoordelen door een listige kunstgreep [betrokkene 1] te bewegen tot het teniet doen van een inschuld — te weten een vordering van [betrokkene 1] op hem, verdachte, wegens verhuur door [betrokkene 1] aan hem, verdachte, van een auto tegen een huurprijs te berekenen op basis van ƒ 0,20 per gereden kilometer —, met dat oogmerk listiglijk en bedrieglijk de kilometerteller van die auto gedurende een gedeelte van de tijd welke met die auto door hem, verdachte, gereden werd buiten werking heeft gesteld zodat een gedeelte van de door hem gereden kilometers niet door dat apparaat werd geregistreerd, zijnde de uitvoering van zijn voornemen niet voltooid alleen tengevolge van de van zijn wil onafhankelijke omstandigheid dat [betrokkene 1] het bedrog heeft ontdekt vóór het tijdstip van verrekening van de verschuldigde huurprijs;’’;

Overwegende dat blijkens de aantekening van het mondeling vonnis der Politierechter deze de gerekwireerde van dit telastegelegde heeft vrijgesproken ‘’zijnde het telastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen’’;

Overwegende dat het Hof het vonnis van de Politierechter heeft bevestigd, daarbij overwegende:

‘’dat het Hof niet met eenparigheid van stemmen wettig en overtuigend bewezen acht, dat verdachte het hem bij inleidende dagvaarding ten laste gelegde heeft begaan;

dat het Hof met name niet met eenparigheid van stemmen bewezen acht, dat verdachte — toen hij met het in de inleidende dagvaarding omschreven oogmerk listiglijk en bedriegelijk de kilometerteller van de door hem van [betrokkene 1] tegen de in die dagvaarding vermelde huurprijs gehuurde auto gedurende een gedeelte van de tijd, welke met die auto door hem, verdachte, gereden werd, buiten werking stelde, zodat een gedeelte van het door hem gereden aantal kilometers niet door dat apparaat werd geregistreerd — alstoen het voornemen had om die [betrokkene 1] door die listige kunstgreep te ‘’’’bewegen tot het teniet doen van een inschuld’’’’ (zijnde de in de dagvaarding omschreven vordering);

dat immers onder ‘’’’bewegen’’’’ in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (gelijk in de inleidende dagvaarding ook kennelijk is bedoeld) moet worden verstaan een ‘’’’overhalen’’’’ of ‘’’’bereid maken’’’’ tot iets, waartoe de door het middel (in casu de in de dagvaarding omschreven listige kunstgreep) bedrogene te voren niet bereid was geweest;

dat verdachte bij het toepassen van bedoelde listige kunstgreep in redelijkheid hoogstens heeft kunnen verwachten, dat [betrokkene 1] , door bedoelde kunstgreep misleid, en daarvan volkomen onkundig, van hem, verdachte, bij beeindiging van de huur slechts betaling zou vorderen van het door de kilometerteller der gehuurde auto geregistreerde aantal kilometers zonder dat daarbij aan de zijde van [betrokkene 1] sprake zou zijn van enige, door de toepassing van die kunstgreep opgewekte bereidheid om tegenover hem, verdachte, afstand te doen van hetgeen hij in werkelijkheid van verdachte wegens verhuur van die auto uit hoofde van de overeengekomen huurprijs en op grond van het werkelijke door verdachte met die auto verreden aantal kilometers had kunnen en mogen vorderen;

dat het eventuele in vervulling gaan van deze verwachting (en het handelen met het voornemen deze verwachting te realiseren) er dan ook niet toe zou hebben geleid, dat [betrokkene 1] op grond van enige in de vorige overwegingen vermelde bereidheid na betaling van het door de kilometerteller geregistreerde aantal kilometers, zijn vordering tot een hoger bedrag te niet zou hebben gedaan, doch alleen tot resultaat zou hebben gehad, dat [betrokkene 1] geheel onbewust voorshands geen inschuld in rekening zou hebben gebracht, waarvan hij later — na eventuele bekendwording van het derzelver bestaan — de voldoening alsnog van verdachte had kunnen vorderen, zonder dat daarbij sprake zou zijn geweest van een herroeping van een tevoren verrichte te-niet-doening;’’;

Overwegende ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep, hetwelk tegen een vrijspraak is gericht:

dat de Hoge Raad de hiervoor aangehaalde overwegingen van het Hof aldus verstaat, dat het Hof de door de Politierechter gegeven vrijspraak uitsluitend heeft bevestigd op grond van de in het arrest weergegeven opvatting met betrekking tot de in de telastelegging voorkomende woorden ‘’het teniet doen van een inschuld’’, welke woorden geacht moeten worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde zin als daaraan toekomt in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, op welke strafbepaling de steller van die telastelegging kennelijk zijn vervolging grondde;

dat het Hof daarbij evenwel heeft blijk gegeven van een opvatting nopens de aangehaalde woorden van de telastelegging, welke niet strookt met een juiste uitlegging van genoemd artikel van het Wetboek van Strafrecht;

dat toch van het teniet doen van een inschuld in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht niet alleen sprake kan zijn, indien de schuld teniet gaat op een der wijzen als bedoeld in artikel 1417 van het Burgerlijk Wetboek, doch ook indien de schuld eiser door een der in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht omschreven middelen er toe wordt bewogen zich tegenover de schuldenaar te gedragen als ware de inschuld teniet gegaan;

dat dan ook het Hof door zijn beslissing te doen steunen op een onjuiste uitlegging van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht aldus de grondslag der telastelegging heeft verlaten, zodat de gegeven vrijspraak niet is een zodanige als waarop wordt gedoeld in artikel 430, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en de rekwirant in zijn beroep kan worden ontvangen;

Overwegende dat uit het voorgaande tevens volgt, dat het voorgestelde middel van cassatie gegrond is en 's Hofs arrest niet in stand kan blijven;

Vernietigt het bestreden arrest;

Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.

Gewezen te ’s-Gravenhage bij de Heren Mrs. Feber, President, Westerouen van Meeterem, Kazemier, Eijssen en de Meijere, Raden, in bijzijn van de Substituut-Griffier Sarolea, die dit arrest hebben ondertekend, en door voornoemde President uitgesproken ter openbare terechtzitting van de zesde april 1900 vijf en zestig, in tegenwoordigheid van de genoemde Heren, met uitzondering echter van de Raadsheer Eijssen, die verhinderd was geworden bij de uitspraak tegenwoordig te zijn en dit arrest te ondertekenen, doch in tegenwoordigheid van de Raadsheer Loeff en de Advocaat-Generaal Moons, zijnde de Raadsheer Westerouen van Meeteren eveneens verhinderd geworden dit arrest mede te ondertekenen.