Hoge Raad, 26-10-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7416 ZC3931, 25383
Hoge Raad, 26-10-1988, ECLI:NL:HR:1988:BH7416 ZC3931, 25383
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 26 oktober 1988
- Datum publicatie
- 11 oktober 2023
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1988:ZC3931
- Zaaknummer
- 25383
- Relevante informatie
- Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 18, Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 27 (oud), Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 [Tekst geldig vanaf 01-04-1995] [Regeling ingetrokken per 1995-04-01] art. 16, Wet op de rechterlijke organisatie [Tekst geldig vanaf 01-07-2023] art. 101a
Inhoudsindicatie
Motorrijtuigenbelasting. Artikel 16, lid 1, letter a, Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966; art. 6, lid 1, EVRM. Kwijtschelding van in naheffingsaanslag begrepen verhoging. Behandeling van de zaak wat betreft de opgelegde verhoging binnen een redelijke termijn; relevante factoren bij bepalen van het als redelijke termijn aan te merken tijdsverloop; rechtsgevolgen van overschrijding redelijke termijn.
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
Derde kamer
Nr. 25.383
26 oktober 1988
AHN
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 15 juli 1987 betreffende na te melden aan haar opgelegde naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting.
1. Aanslag en bezwaar.
Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken [kenteken] een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 1 mei 1982 tot en met 30 april 1983, ten bedrage van f 1.770,-- aan enkelvoudige belasting en f 1.770,-- aan verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd, met het besluit geen kwijtschelding van de verhoging te verlenen.
2. Geding voor het Hof.
Belanghebbende is tegen de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft als vaststaand aangemerkt:
‘’dat belanghebbende op na te melden tijdstip houdster was van een motorrijtuig met kenteken [kenteken] en overigens de kenmerken zoals die zijn vermeld op het aanslagbiljet, waarvan een duplikaat zich bij de stukken bevindt;
dat bij ambtelijke controle is geconstateerd, dat op 22 april 1983 met dit motorrijtuig de weg in de gemeente [Z] is gebruikt, zonder dat vooraf de belasting was betaald;
dat de nageheven belasting is berekend over het tijdvak van 1 mei 1982 tot en met 30 april 1983 tarief personenauto's, brandstof diesel, gewicht 2000 kg onder aftrek van de op de aangifte betaalde belasting, berekend over het tijdvak 1 januari 1983 tot en met 31 maart 1983, tarief personenauto's, brandstof diesel, eigen gewicht 1900 kg''.
Het Hof heeft het geschil omschreven als volgt:
‘’Het geschil betreft de vragen of de belasting terecht is nageheven nu volgens belanghebbende voor het tijdvak van 1 april tot en met 30 juni 1983 haar geen vervolgaangifte is toegezonden, en zo ja of de belasting terecht is nageheven, mede over een periode waarin volgens belanghebbende met het motorrijtuig niet de weg is gebruikt;
Belanghebbende beantwoordt deze vragen ontkennend, de Inspecteur beantwoordt ze bevestigend''.
Het Hof heeft omtrent het geschil overwogen:
‘’vooraf:
dat het standpunt van belanghebbende, dat het afschrift van de uitspraak moet zijn ondertekend, onjuist is;
dat evenzeer onjuist is belanghebbendes standpunt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het vertoogschrift van de Inspecteur reeds omdat niet is gebleken dat de Inspecteur de door verleend uitstel verlengde termijn voor het inzenden van een vertoogschrift heeft overschreden;
met betrekking tot de eerste vraag:
dat het Hof de zienswijze van de Inspecteur en de gronden waarop deze zienswijze berust, juist acht en tot de zijne maakt;
met betrekking tot de tweede vraag:
dat voorts indien met een motorrijtuig de weg is gebruikt zonder dat vooraf de belasting is betaald, ingevolge artikel 16, lid 2, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (hierna: de Wet) de na te heffen belasting wordt berekend over de twaalf maanden die voorafgaan aan het einde van de maand waarin deze gebeurtenis heeft plaatsgehad, zulks onder aftrek van de belasting welke voor het motorrijtuig over die tijd reeds was betaald;
dat het aldus te berekenen bedrag van de na te heffen belasting niet wordt beïnvloed door de omstandigheid dat gedurende enig deel van het tijdvak, waarop de naheffingsaanslag betrekking heeft, met het motorrijtuig de weg niet is gebruikt;
dat belanghebbende naar het oordeel van het Hof overigens niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onderhavige motorrijtuig in de periode van 1 mei tot en met 31 december 1982 geen gebruik van de weg in de zin van de Wet heeft gemaakt;
dat belanghebbendes beroep derhalve ongegrond is;
dat belanghebbende geen beroepsgronden als bedoeld in artikel 27, lid 2 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft aangevoerd tegen het bij de uitspraak genomen besluit geen kwijtschelding te verlenen van de opgelegde verhoging''.
Op die gronden heeft het Hof de bestreden uitspraak bevestigd.
3. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij de volgende middelen voorgesteld:
‘’(1) Het standpunt van het Hof dat de termijn voor een vertoogschrift niet is overschreden wordt ten onrechte ingenomen omdat ter zitting niet is gebleken dat er enig uitstel is gevraagd casu quo gegeven.
De 30 maanden welke de Inspecteur gebruikte voor het vertoogschrift zijn niet te verenigen met enige zorgvuldigheid en zijn strijdig met de intenties van het Verdrag van Rome.
(2) Door diverse produkties is duidelijk aangetoond dat met het bedoelde voertuig in de periode, voorafgaand aan januari 1983, geen gebruik is gemaakt van de Nederlandse wegen; het is immers niet aannemelijk dat iemand uit Nederland regelmatig naar Andorra rijdt om daar zijn auto in onderhoud te hebben. Bovendien tonen de aan het Hof overgelegde energienota's duidelijk aan dat men in die tijd in Andorra heeft gewoond.
(3) Tot slot is het Hof voorbij gegaan aan de terugbetaling van f 191,-- welke aantoont dat er destijds reeds was betaald, zodat in het geheel er geen reden bestond om deze aanslag op te leggen.
(4) Ook is Hof voorbij gegaan aan het feit dat het regelmatig toezenden van een ‘’betalingsverzoek'' administratief een vertrouwen schept dat zeker in een crediteurenadministratie, bij het plots uitblijven van dat verzoek, niet-betaling tot het gevolg heeft. Zeker als bedrijf moet men hierop kunnen rekenen''.
De Staatssecretaris heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
4. Beoordeling van de middelen.
4.1. Volgens haar tot de stukken van het geding behorende pleitnotities heeft belanghebbende ter zitting van het Hof van 11 november 1986 een verweer gevoerd, dat niet anders kan worden begrepen dan in die zin dat te dezen niet is voldaan aan de in artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden neergelegde waarborg voor behandeling van de zaak ‘’within a reasonable time'', nu sedert het tijdstip waarop haar beroepschrift bij het Hof was ingekomen (20 januari 1984), twee en een half jaar is verlopen voordat de Inspecteur zijn vertoogschrift aan het Hof heeft doen toekomen (21 juli 1986). Het eerste middel moet worden verstaan als een herhaling van dit verweer.
4.2. De in de onderhavige naheffingsaanslag begrepen belasting is bij die aanslag overeenkomstig het bepaalde bij artikel 16, lid 1, letter a, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966 (Wet MRB) verhoogd met honderd percent. Aangezien het opleggen van een zodanige verhoging moet worden aangemerkt als een ‘’criminal charge'' in de zin van voormelde verdragsbepaling, en die oplegging derhalve mede wordt beheerst door de in artikel 6 van het Verdrag neergelegde waarborgen, had het Hof niet mogen nalaten gemotiveerd te beslissen of voor wat betreft de opgelegde verhoging de door belanghebbende ingeroepen waarborg al dan niet is geschonden. Nu een zodanige beslissing in 's Hofs uitspraak niet valt te lezen, is die uitspraak ten aanzien van de opgelegde verhoging niet naar de eis der wet met redenen omkleed, zodat zij niet in stand kan blijven en het eerste middel in zoverre doel treft. Voor zover dat middel beoogt te klagen dat bij de behandeling der zaak ook voor wat de enkelvoudige belasting betreft niet aan de onderhavige verdragswaarborg is voldaan, wordt het echter tevergeefs voorgesteld, aangezien het geding in dat opzicht niet door de in artikel 6 van het Verdrag neergelegde waarborgen wordt beheerst, immers de beslissing omtrent de door belanghebbende verschuldigde enkelvoudige belasting niet is aan te merken als een ‘’determination of his civil rights and obligations or of any criminal charge against him'' als in het eerste lid van dat artikel bedoeld.
4.3. Beoordeling of de behandeling der zaak voor wat betreft de opgelegde verhoging al dan niet binnen een redelijke termijn in voormelde zin heeft plaatsgevonden, vereist vaststelling van de voor deze beoordeling relevante feiten en omstandigheden, zodat die beoordeling niet in cassatie kan geschieden. Het geding moet dus worden verwezen.
4.4. Bij de beoordeling of het tijdsverloop sedert de oplegging van de verhoging nog als een redelijke termijn is aan te merken, dient het Hof niet alleen te letten op de verschillende sedertdien doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk - de bezwaarfase daaronder begrepen - maar ook op die procesgang in haar geheel, waarbij mede van betekenis zijn het processuele gedrag van de belanghebbende gedurende de gehele procesgang, de ingewikkeldheid van de zaak, de hoogte van de opgelegde verhoging voor zover niet kwijtgescholden, en de wijze waarop de zaak door de belastingadministratie, onderscheidenlijk de rechter is behandeld.
4.5. Voor wat betreft het rechtsgevolg te verbinden aan overschrijding der ten aanzien van de verhoging in acht te nemen redelijke termijn, ligt het voor de hand aansluiting te zoeken bij het wettelijke stelsel inzake verhogingen, en wel in dier voege dat dit rechtsgevolg moet worden gevonden in de door dat stelsel geboden mogelijkheid om van de opgelegde verhoging kwijtschelding te verlenen. In verband met de mogelijkheid dat ten tijde waarop de redelijke termijn wordt overschreden, beroep tegen het kwijtscheldingsbesluit niet meer openstaat, moet kwijtschelding wegens termijnoverschrijding plaatsvinden ongeacht of zodanig beroep was ingesteld; geen verschil maakt daarbij of de belastingplichtige met zoveel woorden had geklaagd over het opleggen van de verhoging zelf. Opmerking verdient voorts dat algehele kwijtschelding niet als enig mogelijk gevolg in aanmerking komt; het staat de rechter die tot de slotsom komt dat van termijnoverschrijding sprake is, vrij om, zo hij daartoe grond aanwezig acht, met gedeeltelijke kwijtschelding te volstaan. Bij zijn desbetreffende besluit moet hij de ernst van de overschrijding, beschouwd in samenhang met de omstandigheden van het geval, in aanmerking nemen en daarvan in dat besluit rekenschap geven.
4.6. Aan het vierde middel ligt kennelijk de opvatting ten grondslag dat het uitblijven van toezending van vervolgaangiften door de belastingdienst aan de houder van een motorrijtuig onder omstandigheden van betekenis kan zijn bij de beantwoording van de vraag of hij terecht beroep heeft ingesteld tegen het besluit van de inspecteur geen kwijtschelding van de verhoging van de enkelvoudige belasting te verlenen. Ofschoon deze opvatting juist is, kan het middel niet tot cassatie leiden, nu belanghebbende naar 's Hofs vaststelling geen beroepsgronden als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft aangevoerd tegen het bij de uitspraak van de Inspecteur genomen besluit geen kwijtschelding te verlenen van de opgelegde verhoging.
4.7. Het tweede en het derde middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien het bepaalde in artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de door die middelen aangevoerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Beslissing.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, en verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Royer als voorzitter en de raadsheren Jansen, Van der Linde, Baardman en Korthals Altes, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Koopman, in raadkamer van 26 oktober 1988.