Hoge Raad, 21-09-1994, ECLI:NL:HR:1994:BI5183 AA2938, 29835
Hoge Raad, 21-09-1994, ECLI:NL:HR:1994:BI5183 AA2938, 29835
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 21 september 1994
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1994:AA2938
- Zaaknummer
- 29835
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 28
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 augustus 1993 betreffende de na te melden ten aanzien van X te Z op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van de Ontvanger der Rijksbelastingen inzake invorderingsrente.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is bij beschikking van de Ontvanger der Rijksbelastingen een bedrag van f 600,--, aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar, heeft de Ontvanger bij uitspraak de beschikking gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Ontvanger in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de beschikking vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Aan belanghebbende is op 31 mei 1991 een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen voor het jaar 1990 opgelegd ten bedrage van f 5.416,--, welke aanslag tijdig is betaald. Belanghebbende heeft op 13 juni 1991 verzocht een nadere voorlopige aanslag op te leggen naar een belastbaar inkomen van f 60.000,--. Op 31 augustus 1991 is overeenkomstig dit verzoek een nadere voorlopige aanslag opgelegd ten bedrage van f 16.022,-- welke aanslag uiterlijk op 31 oktober 1991 betaald diende te zijn. Eind oktober 1991 heeft belanghebbende haar aangifte inkomstenbelasting/premies volksverzekeringen 1990 bij de Inspecteur ingediend. Op grond van de aangifte was belanghebbende een bedrag van f 7.882,-- aan inkomstenbelasting /premies volksverzekeringen 1990 verschuldigd. De nadere voorlopige aanslag was derhalve f 13.556,-- te hoog. Belanghebbende heeft bij brief van 28 oktober 1991 de Ontvanger meegedeeld dat op basis van de recent ingediende aangifte een teruggaaf te verwachten viel van f 13.556,-- en zij verzocht om die reden om uitstel van betaling van de nadere voorlopige aanslag voor dat bedrag totdat de definitieve aanslag was geregeld, welk uitstel haar is verleend. Belanghebbende heeft op 4 november 1991 een bedrag van f 2.466,-- op de nadere voorlopige aanslag betaald. De definitieve aanslag is op 31 maart 1992 overeenkomstig de aangifte opgelegd. Het terug te geven bedrag beliep f 13.556,--, welk bedrag door de Ontvanger is afgeboekt van het op de nadere voorlopige aanslag openstaande bedrag van f 13.556,--. De Ontvanger heeft van belanghebbende ter zake van het verleende uitstel van betaling een bedrag van f 600,-- aan invorderingsrente gevorderd. 3.2. In cassatie is de vraag aan de orde of de Ontvanger terecht dit bedrag aan invorderingsrente heeft gevorderd. 3.3. Tussen partijen is - terecht - niet in geschil dat die vraag bij strikte toepassing van artikel 28, lid 1, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) bevestigend moet worden beantwoord, nu blijkens het daar bepaalde voor het in rekening brengen van invorderingrente iedere belastingaanslag op zichzelf wordt beschouwd en derhalve voor de verschuldigdheid van invorderingsrente niet van betekenis is dat - zoals in deze zaak - het gaat om een voorlopige aanslag die wordt gevolgd door een definitieve aanslag met een te verrekenen of terug te geven bedrag. 3.4. Het Hof heeft de in 3.2 vermelde vraag evenwel ontkennend beantwoord op grond van zijn oordeel - zakelijk weergegeven - dat een redelijke uitleg van § 2, lid 1, van de Leidraad Invordering 1990 (hierna: de Leidraad) bij artikel 28 van de Wet meebrengt dat de over een op een voorlopige aanslag openstaand bedrag, waarvoor uitstel van betaling is verleend, op de voet van artikel 28 van de Wet verschuldigde invorderingsrente wordt verlaagd wanneer reeds vóór de vervaldatum van die voorlopige aanslag op grond van de toen al ingediende aangifte duidelijk was dat de voorlopige aanslag tot een aanzienlijk te hoog bedrag was opgelegd en, ook al heeft de betrokken belastingschuldige niet overeenkomstig het bepaalde in lid 1 van vorenbedoelde paragraaf van de Leidraad vóór of uiterlijk op het moment van inlevering van de aangifte aan de inspecteur om vermindering van de voorlopige aanslag verzocht maar in plaats daarvan aan de ontvanger om uitstel van betaling van de voorlopige aanslag, hij even bedoelde vermindering blijkbaar desgevraagd tot het beloop van het gevraagde uitstel zou hebben verkregen. Het middel is tegen dit oordeel gericht. 3.5. Het in artikel 28, lid 1, van de Wet vervatte voorschrift dat de over het op een belastingaanslag openstaande bedrag in rekening te brengen invorderingsrente wordt verlaagd ingeval die aanslag wordt verminderd, strekt naar de kennelijke bedoeling van de wetgever ertoe te voorkomen dat invorderingsrente in rekening wordt gebracht over een bedrag aan belasting dat materieel niet verschuldigd blijkt te zijn. 3.6. In overeenstemming met deze strekking van vorenbedoeld voorschrift is in § 2, lid 1, van de Leidraad bij artikel 28 van de Wet ter voorkoming van de door de belastingschuldige te lijden rentenadeel bepaald dat geen invorderingsrente in rekening wordt gebracht indien de inspecteur op het uiterlijk op het moment van de inlevering van het aangiftebiljet gedane verzoek van de belastingschuldige om vermindering van een voorlopige aanslag niet die voorlopige aanslag vermindert maar naar aanleiding van de gedane aangifte een negatieve definitieve aanslag oplegt. 3.7. Weliswaar heeft belanghebbende, toen haar op grond van de aangifte voor de inkomstenbelasting 1990 duidelijk was dat de voor dat jaar opgelegde nadere voorlopige aanslag tot een bedrag van f 13.556,-- te hoog was, niet bij de inlevering van de aangifte een verzoek als vorenbedoeld aan de Inspecteur gedaan. Maar het geval waarin de belastingschuldige - zoals in de onderhavige zaak - ter gelegenheid van de inlevering van het aangiftebiljet aan de ontvanger om uitstel van betaling vraagt tot het bedrag van de te verwachten teruggave staat, indien de inspecteur naar aanleiding van de aangifte een definitieve aanslag met een te verrekenen of terug te geven bedrag oplegt, voor wat betreft het in rekening brengen van rente aan de belastingschuldige zozeer op één lijn met het geval met het oog waarop in § 2, lid 1, van de Leidraad een voorziening is getroffen, dat, mede gelet op de in 3.5 vermelde strekking van het daar bedoelde wettelijke voorschrift, het bepaalde in § 2, lid 1, van de Leidraad aldus moet worden opgevat dat een geval als het onderhavige wordt behandeld als ware een verzoek om vermindering van de voorlopige aanslag gedaan. 3.8. Het Hof heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat aan belanghebbende ten onrechte invorderingsrente in rekening is gebracht. Het middel faalt mitsdien.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten zoals bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep en bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 21 september 1994.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 300,--.