Home

Hoge Raad, 28-10-1994, ZC1506, 15477

Hoge Raad, 28-10-1994, ZC1506, 15477

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 oktober 1994
Datum publicatie
4 juni 2024
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1994:ZC1506
Zaaknummer
15477
Relevante informatie
Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 112

Inhoudsindicatie

Overheidsaansprakelijkheid. Onrechtmatige beschikking. Vordering tot schadevergoeding bij civiele rechter. Aanvang verjaringstermijn. Wet van 31 oktober 1924, Stb 482. Taakverdeling burgerlijke rechter en administratieve rechter.

Uitspraak

28 oktober 1994

Eerste Kamer

Nr. 15.477

AS

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

STICHTING WOONCENTRUM TALMA RUSTOORD,

gevestigd te Veenwouden, gemeente Dantumadeel,

EISERES tot cassatie,

advocaat: Mr R.M. Hermans,

t e g e n

de PROVINCIE FRIESLAND,

gevestigd te Leeuwarden,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: Mr R.S. Meijer.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiseres tot cassatie - verder te noemen: Talma - heeft bij exploit van 31 december 1986 verweerster in cassatie - verder te noemen: de Provincie - gedagvaard voor de Rechtbank te Leeuwarden. Na wijziging van eis heeft Talma gevorderd de Provincie te veroordelen om aan Talma te voldoen:

primair: de som van ƒ 572.707,97 vermeerderd met de hierover door Talma aan de Gemeente betaalde rente;

subsidiair: alle kosten, schade en interessen, welke door Talma zijn gemaakt c.q. zijn ontstaan als gevolg van het besluit van Gedeputeerde Staten van Friesland d.d. 27 augustus 1976, vernietigd bij Koninklijk Besluit van 6 januari 1981, nr. 15, een en ander op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;

zulks zowel ten aanzien van het primair als het subsidiair geëiste, te vermeerderen met de wettelijke interest vanaf 2 april 1986 dan wel 31 december 1986 tot de datum van de algehele voldoening.

Nadat de Provincie tegen de vorderingen verweer had gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 22 september 1988 de subsidiaire vordering van Talma toegewezen.

Tegen dit vonnis heeft de Provincie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Leeuwarden.

Bij arrest van 2 juni 1993 heeft het Hof het bestreden vonnis vernietigd en de vordering van Talma alsnog afgewezen.

Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het Hof heeft Talma beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor Talma toegelicht door Mr. V.-P. Aarts, advocaat bij de Hoge Raad, en voor de Provincie door haar advocaat.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Vranken strekt tot vernietiging en verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) Talma heeft in september 1974 aan B & W van de gemeente Dantumadeel verzocht om een vergunning voor het bouwen van een wooncentrum voor bejaarden. Nadat Gedeputeerde Staten van de Provincie op 27 januari 1975 ten aanzien van dat verzoek een verklaring van geen bezwaar aan B & W hadden afgegeven, hebben B & W de gevraagde bouwvergunning aan Talma verleend.

(ii) Bij raadsbesluit van de Gemeente d.d. 29 april 1975 is een garantie verleend ter zake van een door Talma voor de bouw van het wooncentrum aan te gane geldlening. Gedeputeerde Staten hebben op 2 juni 1975 aan B & W bericht tegen dat besluit geen bezwaar te hebben.

(iii) Talma is in juni 1975 met de bouw begonnen.

(iv) Bij verzoekschrift van 11 december 1975 heeft Talma aan Gedeputeerde Staten een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in art. 6d van de Wet op de bejaardenoorden verzocht om het toen nog in aanbouw zijnde wooncentrum te mogen exploiteren als bejaardenoord. Bij besluit van 27 augustus 1976 hebben Gedeputeerde Staten deze verklaring van geen bezwaar geweigerd.

(v) Het wooncentrum is in februari 1977 door Talma in gebruik genomen.

(vi) Talma is bij de Kroon in beroep gekomen tegen voormeld besluit van 27 augustus 1976. Bij KB van 6 januari 1981 is dat besluit vernietigd en aan Talma alsnog de gevraagde verklaring van geen bezwaar verleend.

(vii) Talma stelt dat zij in de periode van februari 1977 tot 1 januari 1981 exploitatieverliezen heeft geleden doordat zij ingevolge het weigeringsbesluit van 27 augustus 1976 het wooncentrum niet als bejaardenoord mocht exploiteren. Zij wilde deze verliezen vergoed zien door middel van een tariefsverhoging voor de bewoners van het bejaardenoord, maar Gedeputeerde Staten hebben bij besluit van 17 augustus 1981 hun goedkeuring daaraan onthouden en het door Talma hiertegen ingestelde Kroonberoep is bij KB van 31 augustus 1984 ongegrond verklaard.

(viii) Talma heeft de Provincie voor het eerst bij brief van 2 april 1986 aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden schade, toen begroot op ƒ 815.494,76, te vermeerderen met rente en kosten.

3.2 Bij dagvaarding van 31 december 1986 heeft Talma het onderhavige geding tegen de Provincie ingeleid. Stellende dat het weigeringsbesluit van 27 augustus 1976 jegens haar onrechtmatig was, vordert zij schadevergoeding zoals hiervoor onder 1 vermeld.

De Provincie heeft verscheidene verweren tegen de vordering gevoerd, waarvan in cassatie nog slechts van belang is het door de Provincie gedane beroep op verjaring ingevolge art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924, Stb. 482. De Rechtbank heeft dit beroep op verjaring verworpen en na verwerping van de overige verweren van de Provincie de subsidiaire vordering van Talma, strekkende tot vergoeding van schade op te maken bij staat, toegewezen.

Het Hof daarentegen heeft geoordeeld dat de vordering, toen de Provincie op 2 april 1986 door Talma aansprakelijk werd gesteld, reeds verjaard was. Op deze grond heeft het Hof de vordering afgewezen. Hiertegen richt zich het middel van cassatie.

3.3 De door onderdeel 1 van het middel aangevoerde klacht is uitgewerkt in de onderdelen 2 en 3. Onderdeel 2 verdedigt de opvatting dat de vordering van Talma op de Provincie eerst "opvorderbaar" in de zin van art. 1, eerste lid, van de Wet van 31 oktober 1924 is geworden doordat en nadat het weigeringsbesluit van 27 augustus 1976 bij KB van 6 januari 1981 was vernietigd, zodat de verjaring van de vordering eerst is aangevangen op de eerste dag volgende op 31 december 1981.

Onderdeel 2 betoogt ter ondersteuning van deze opvatting in de eerste plaats - onder a - dat de daad waaruit de door Talma geleden schade voortvloeit, weliswaar door de Provincie is gepleegd op 27 augustus 1976, maar eerst op 6 januari 1981 "onrechtmatig is geworden". Dit betoog kan niet als juist worden aanvaard: door de vernietiging van het besluit wordt vastgesteld dat het vernietigde besluit van de aanvang af onrechtmatig was.

3.4 Onder b en c strekt het onderdeel voorts ten betoge - samengevat weergegeven - dat Talma haar aanspraak op schadevergoeding pas bij de burgerlijke rechter geldend kon maken nadat de Kroon op haar beroep tegen de beschikking van 27 augustus 1976 uitspraak had gedaan, en dat een redelijke uitleg van art. 1, eerste lid, van de Wet van 31 oktober 1924 daarom moet leiden tot aanvaarding van de door het onderdeel voorgestane opvatting.

Dit betoog is juist, zodat het onderdeel doel treft. De in de rechtspraak ontwikkelde en in de conclusie van het Openbaar Ministerie onder 16 - 18 beschreven taakverdeling tussen enerzijds de burgerlijke rechter, anderzijds de administratieve rechter respectievelijk (voor wat de periode vóór de inwerkingtreding van de Tijdelijke wet Kroongeschillen betreft) de Kroon, brengt mee dat de burgerlijke rechter een vordering tot schadevergoeding, gebaseerd op onrechtmatigheid van een beschikking waartegen een administratieve rechtsgang openstond, in beginsel slechts kan toewijzen indien en nadat die rechtsgang is gevolgd en daarbij is beslist dat de beschikking onrechtmatig is. Een redelijke uitleg van art. 1 van de Wet van 31 oktober 1924 brengt dan ook mee dat een dergelijke vordering eerst als "opvorderbaar" in de zin van die bepaling dient te worden beschouwd nadat laatstbedoelde beslissing is gegeven.

3.5 Uit het vorenoverwogene volgt dat 's Hofs arrest niet in stand kan blijven en dat onderdeel 3 geen behandeling behoeft. Verwijzing moet volgen voor een beoordeling van de door het Hof nog niet behandelde appelgrieven van de Provincie.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 2 juni 1993;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem;

veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Talma begroot op ƒ 7.137,75 aan verschotten en ƒ 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de president Royer als voorzitter en de raadsheren Roelvink, Neleman, Nieuwenhuis en Swens-Donner, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 28 oktober 1994.