Hoge Raad, 19-12-1995, ZD0328, 101.269
Hoge Raad, 19-12-1995, ZD0328, 101.269
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 1995
- Datum publicatie
- 16 december 2020
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1995:ZD0328
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:15
- Zaaknummer
- 101.269
- Relevante informatie
- Grondwet [Tekst geldig vanaf 22-02-2023] art. 10, Opiumwet [Tekst geldig vanaf 16-04-2024] art. 9, Politiewet 1993 [Tekst geldig vanaf 01-01-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 2, Politiewet 1993 [Tekst geldig vanaf 01-01-2013] [Regeling ingetrokken per 2013-01-01] art. 13, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 140, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 139c, Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 139d (oud), Wetboek van Strafrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 5, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 338, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 141, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 152, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 315, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 330
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
19 december 1995
Strafkamer
nr. 101.269
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 januari 1995 in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in het Huis van Bewaring ‘’Demersluis’’ te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 maart 1994, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, — de inleidende dagvaarding voor zover het onder 1. telastegelegde het verwijt behelst dat de deelneming heeft bestaan uit het van de opbrengst van de aldaar vermelde misdrijven voordeel trekken en/of het voorhanden hebben en/of overdragen van geldbedragen, welke waren verkregen door die misdrijven nietig verklaard, het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging voor zover het bij inleidende dagvaarding onder 1. telastegelegde het verwijt betreft dat verdachte het aldaar vermelde gedrag heeft gepleegd te Spanje, de verdachte ter zake van 1. ‘’deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij bestuurder van die organisatie is’’, 2. ‘’medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ en 3A. en 3B. ‘’de voortgezette handeling van medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod en medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
1.2. De bestreden einduitspraak is, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het cassatieberoep
2.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr J.M. Sjöcrona en mr A.A. Franken, advocaten te ’s-Gravenhage, bij schriftuur negen middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van een na de terechtzitting waarop de conclusie van het Openbaar Ministerie is genomen nog ingekomen schrijven van mr Sjöcrona en mr Franken, gedateerd 31 oktober 1995.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Van Dorst heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. De grenzen van hetgeen in cassatie kan worden beoordeeld
4.1. Het gaat in deze zaak om een verdachte aan wie is telastegelegd en ten laste van wie is bewezenverklaard, kort samengevat, dat hij:
‘’(1) omstreeks de periode van 1 maart 1989 tot en met 29 juni 1992 in Nederland, Marokko, België en Groot-Brittannië heeft deelgenomen aan een organisatie, die tot oogmerk heeft het telkens opzettelijk verkopen, afleveren en vervoeren, alsmede het binnen en buiten het grondgebied van Nederland brengen van onder de Opiumwet vallende verdovende middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II, terwijl hij binnen die organisatie een leidinggevende rol heeft vervuld;
(2) omstreeks de periode van 1 januari 1990 tot en met 31 januari 1991 meermalen samen met anderen telkens opzettelijk grote hoeveelheden hashish heeft vervoerd vanuit Spanje naar Nederland met een vrachtauto(combinatie);
(3A) in de periode van oktober 1990 tot en met 31 december 1990 samen met anderen vanuit Marokko een hoeveelheid van in totaal ongeveer 4000 kilogram hashish opzettelijk in een vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied heeft gebracht en aldaar vervolgens handelingen heeft verricht, gericht op het verdere vervoer, de opslag, aflevering en overdracht van die hashish;
(3B) in januari 1991 samen met anderen vanuit Marokko een hoeveelheid van in totaal 6000 kilogram hashish opzettelijk in een vrachtauto(combinatie) binnen Nederlands grondgebied heeft gebracht en aldaar vervolgens handelingen heeft verricht, gericht op het verdere vervoer, de opslag, aflevering en overdracht van die hashish.’’
4.2. Het Hof heeft de zaak behandeld op veertien terechtzittingen in de periode van begin september tot en met eind december 1994. Het proces-verbaal van de laatste, op 27 december 1994, gehouden terechtzitting houdt, voor zover thans van belang, het volgende in:
‘’De procureur-generaal voert het woord, leest zijn vordering voor en legt die aan het gerechtshof over. De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. Zij voeren daarbij verweren als weergegeven in het arrest. Aan verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat (…) de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 10 januari 1995 te 13.30 uur.’’
De verweren, waarop het proces-verbaal doelt en die in het bestreden eindarrest zijn weergegeven in de paragraaf ‘’De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’’ (zie ook NJ 1995, 254) zijn door het Hof verworpen. Tegen 's Hofs verwerping richten zich de middelen III, IV, V (abusievelijk in de schriftuur aangeduid als middel VI), VI, VII, VIII en IX. De middelen I en II keren zich tegen een ter terechtzitting van 23 december 1994 gegeven tussenbeslissing alsmede tegen 's Hofs kennelijke oordeel dat ten aanzien van het onder 1 telastegelegde feit aan de voorwaarde van art. 5 Sr is voldaan. De Hoge Raad zal eerst de middelen III tot en met IX behandelen.
4.3. Daarbij moet worden vooropgesteld dat bij de aan de Hoge Raad krachtens art. 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie opgedragen taak te onderzoeken of een aangevallen uitspraak moet worden vernietigd wegens schending van het recht of wegens verzuim van vormen de feitelijke grondslag van de middelen in de regel uitsluitend kan worden gevonden in de aangevallen uitspraak en in het proces-verbaal van het verhandelde ter terechtzitting. Voor zover de middelen daar buiten treden en zich beroepen op feiten en omstandigheden die voor het eerst in cassatie worden aangevoerd, kunnen die niet in het geding in cassatie worden betrokken, omdat voor het oordeel of die feiten en omstandigheden vaststaan een onderzoek van feitelijke aard vereist zou zijn, waarvoor in cassatie geen plaats is.
Ook voor zover in de middelen aan de in feitelijke aanleg gevoerde verweren een ruimere interpretatie wordt gegeven dan strookt met hetgeen daaromtrent is vermeld in het proces-verbaal van de terechtzitting en de naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting gewezen uitspraak, kunnen die verweren in zoverre in cassatie niet worden getoetst. Een raadsman behoort, zo hij vreest dat een verweer niet in al zijn aspecten zal worden weergegeven, te bevorderen dat dit schriftelijk komt vast te liggen in het proces-verbaal van de terechtzitting, bij voorkeur door overlegging van een pleitnota waarin de aard en de reikwijdte van dat verweer is aangegeven. Dat laatste is niet geschied.
5. Aan de middelen III tot en met IX voorafgaande beschouwingen
5.1. De door en namens de verdachte gevoerde verweren, zoals vermeld in het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 27 december 1994 en weergegeven in het bestreden eindarrest, monden uit in het betoog dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn vervolging op grond dat in het opsporingsonderzoek (waarmee kennelijk mede is bedoeld onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de aan het opsporingsonderzoek in de zin van het Wetboek van Strafvordering voorafgaande fase) door opsporingsambtenaren gebruik is gemaakt van ontoelaatbare werkwijzen en opsporingsmethoden, terwijl dit heeft plaatsgevonden in overleg tussen de opsporingsambtenaren en het Openbaar Ministerie en met instemming van het Openbaar Ministerie.
Ter verwerping van dit verweer heeft het Hof eerst algemene beschouwingen gegeven om vervolgens in de als Ad 1 tot en met Ad 9 aangeduide overwegingen nader in te gaan op de meer specifiek gerichte klachten ten aanzien van gebezigde opsporingsmethoden of -technieken. Het Hof is uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat het verweer ‘’in elk onderdeel en in het samenstel van onderdelen’’ moet worden verworpen. Aldus heeft het Hof geoordeeld dat in het onderhavige geval zich niet een schending van beginselen van behoorlijke procesorde heeft voorgedaan welke moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging.
De middelen III tot en met IX bestrijden dit oordeel.
5.2. Bij de bespreking van deze middelen moet worden vooropgesteld dat, indien de rechter die over de feiten oordeelt vaststelt dat opsporingsambtenaren in het opsporingsonderzoek of in het onderzoek dat heeft plaatsgevonden in de daaraan voorafgaande fase onrechtmatig hebben gehandeld, hij zal behoren af te wegen of die onrechtmatigheid van dien aard is dat daarop een processuele sanctie past. Bij een bevestigende beantwoording van die vraag zal als sanctie in aanmerking kunnen komen de uitsluiting van bewijsmateriaal dat tengevolge van dat onrechtmatig handelen is verkregen, indien het de verdachte is geweest die door dat handelen is getroffen in een belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen.
Voorts kan niet worden uitgesloten dat onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat zulks — ook in een geval waarin overigens voldoende op rechtmatige wijze verkregen bewijsmateriaal voorhanden is — tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dient te leiden. Een zo ver gaande sanctie kan in dat geval echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Van geval tot geval zal dit moeten worden beoordeeld, zodat een algemene regel daarvoor bezwaarlijk kan worden gegeven.
6. Beoordeling van de middelen III en VIII
6.1. De middelen III en VIII komen voor gezamenlijke bespreking in aanmerking.
Middel III richt zich in drie onderdelen tegen de algemene beschouwingen welke het Hof heeft doen voorafgaan aan de bijzondere overwegingen (Ad 1 en volgende) waarin het het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verworpen.
Middel VIII bestrijdt de door het Hof als ‘’ten overvloede’’ aangeduide overwegingen.
6.2. Onderdeel (a) van middel III richt zich tegen de overwegingen waarin het Hof is ingegaan op het betoog van de raadsman dat ongeoorloofde ‘’inkijkoperaties’’ hebben plaatsgevonden gedurende de ‘’pro-actieve’’ fase van het onderzoek. De verdediging heeft, naar het Hof heeft aangenomen, ‘’inkijkoperaties’’ gedefinieerd als: betredingen van plaatsen door opsporingsambtenaren om te kijken wat zich daar bevindt en het vervolgens bekijken van hetgeen zich daar bevindt. Onder ‘’pro-actieve fase’’ van het onderzoek heeft het Hof verstaan de fase waarin niet of onvoldoende vaststaat dat een strafbaar feit is of wordt gepleegd en dus ook nog niet een verdachte als bedoeld in art. 27 Sv aanwijsbaar is.
Het onderdeel kan reeds daarom niet tot cassatie leiden, omdat het uitgaan van een verkeerde lezing van de aangevallen overwegingen en dus feitelijke grondslag mist. Immers, waar het Hof in zijn algemene beschouwingen van oordeel is dat inkijkoperaties niet ‘’uitsluitend’’ hebben plaatsgevonden in de pro-actieve fase bedoelt het, mede gelet op hetgeen het in zijn als Ad 2 aangeduide overweging omtrent die inkijkoperaties heeft overwogen, kennelijk niet dat ‘’ten minste één (inkijk)operatie wèl in de pro-actieve fase plaats heeft gevonden’’ (toelichting middel III onder 4.7), maar dat ten tijde van die inkijkoperaties niet uitsluitend sprake was van een ‘’pro-actief’’ onderzoek gericht op mogelijke overtreding van art. 140 Sr, maar tevens van een onderzoek ter zake van reeds gerezen verdenking van overtreding(en) van de Opiumwet.
6.3.1. De onderdelen (b) en (c) van middel III keren zich tegen 's Hofs algemene beschouwingen, in het bijzonder tegen de volgende (wat onderdeel (c) betreft in het middel onjuist weergegeven) oordelen. Daarmee verband houden de klachten van middel VIII.
6.3.2. Het Hof heeft vooreerst geoordeeld dat, voor zover omtrent de in het pro-actieve onderzoek of in het opsporingsonderzoek gebezigde methoden en/of technieken bij wet of jurisprudentie nog geen regels zijn geformuleerd, die regels alsnog door de rechter moeten worden vastgesteld en dat de enkele omstandigheid dat ten aanzien van één of meer gebezigde onderzoekstechnieken een wettelijke regeling niet voorhanden is niet (zonder meer) meebrengt dat het hanteren van die methoden en/of technieken in strijd met het recht is. Het Hof heeft vervolgens, kort samengevat, geoordeeld, dat opsporingsambtenaren, gezien de hun in het Wetboek van Strafvordering opgedragen opsporingstaak, mede gelet op art. 2 Politiewet 1993 (art. 28 Politiewet), waaruit valt af te leiden dat het tot de taak van de politie behoort strafbare feiten zoveel mogelijk op te sporen, ook in de pro-actieve fase bevoegd zijn ter opsporing van strafbare feiten al die onderzoeksactiviteiten te verrichten die daartoe geschikt zijn, voor zover de wet geen andere functionele opsporingsautoriteiten aanwijst, zij het dat bij het verrichten van die activiteiten de rechten en vrijheden van de burger zoals gegarandeerd door de Grondwet en/of een ieder bindende verdragsbepalingen niet mogen worden geschonden, en dat die activiteiten evenmin in strijd mogen komen met enige andere wettelijke regeling, tenzij overtreding van enige andere wettelijke regeling wordt gerechtvaardigd door het zwaarder wegend belang van de opsporing en/of is toegestaan ‘’onder in de rechtspraak geformuleerde criteria’’, terwijl die activiteiten overigens in redelijke verhouding dienen te zijn tot het beoogde doel. Het Hof is daarbij van oordeel dat voor de pro-actieve fase aansluiting moet worden gezocht bij de regeling van de opsporingsbevoegdheid in het Wetboek van Strafvordering, zoals aangevuld in bijzondere wetten.
In zijn als ‘’ten overvloede’’ aangeduide rechtsoverweging heeft het Hof overeenkomstig zijn hiervoren samengevatte opvatting geoordeeld dat ‘’het observeren, maken van foto's, gebruik maken van peilzenders, het ondersteunen van observaties in het openbaar met video-apparatuur, het runnen van informanten en het gebruiken van mobiele scanners met een beperkt bereik ter ondersteuning van mobiele observatie, als methoden van opsporing, ook in de pro-actieve fase, door opsporingsambtenaren kunnen worden toegepast’’.
6.4.1. Voor zover onderdeel (c) van middel III uitgaat van een verkeerde lezing van de aangevallen overwegingen, kan het reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Indien het onderdeel uitgaat van een juiste lezing, geldt ten aanzien van dit onderdeel, evenals ten aanzien van onderdeel (b) van middel III, het volgende.
6.4.2. Ook in de fase voorafgaand aan die van de opsporing in de zin van het Wetboek van Strafvordering is een inbreuk door politieambtenaren op bij de Grondwet voorziene, of in bepalingen van verdragen die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden gegarandeerde, fundamentele rechten van de burger niet geoorloofd dan voor zover een zodanige inbreuk door de Grondwet of de desbetreffende verdragsbepaling is toegestaan onder de in de desbetreffende bepaling van de Grondwet of van het verdrag vervatte of daaruit voortvloeiende voorwaarden en beperkingen. In geval de Grondwet het stellen van beperkingen aan enig fundamenteel recht toelaatbaar acht, wordt zulks slechts gelegitimeerd door of krachtens een wet in formele zin.
6.4.3. Het wettelijk stelsel van het gebruik van dwangmiddelen, zoals onder meer is voorzien in het Wetboek van Strafvordering, is niet van toepassing in de zojuist bedoelde fase. Voor zover door de politie in die fase gebruik wordt gemaakt van onderzoeksmethoden en -technieken zal een inbreuk op fundamentele rechten — waarbij met name valt te denken aan die welke kunnen worden samengevat als het recht op de persoonlijke levenssfeer, zoals dit in het sedert 17 februari 1991 ten volle in werking getreden art. 10 van de Grondwet is voorzien alsmede is vervat in het in art. 8 lid 1 EVRM gegarandeerde recht op respect voor ieders privéleven — slechts zijn toegestaan op de wijze zoals is uiteengezet in 6.4.2.
6.4.4. De bevoegdheid tot het maken van een inbreuk als in 6.4.2 bedoeld moet voldoende kenbaar en voorzienbaar in de wet zijn omschreven. Behoudens hetgeen hierna in 6.4.5 wordt overwogen, voldoet een algemeen geformuleerde bepaling als art. 2 Politiewet 1993 (art. 28 Politiewet) niet aan die eis. De voortschrijdende ontwikkeling van het fundamentele recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, zoals deze ontwikkeling gestalte heeft gekregen in rechtspraak en doctrine, en de toenemende technische verfijning en intensivering van onderzoeksmethoden en -technieken verlangen een meer precieze legitimatie voor zulke inbreuken dan art. 2 Politiewet 1993 biedt.
Ook de regering heeft in enige wetsvoorstellen, waarvan de behandeling is opgeschort in afwachting van de resultaten van de parlementaire enquête naar de gebezigde opsporingsmethoden ten aanzien van de zware criminaliteit, tot uitgangspunt genomen dat mede voor toepassing in de fase die aan het opsporingsonderzoek voorafgaat voor bepaalde onderzoeksmethoden waarbij de persoonlijke levenssfeer in het geding is, een afzonderlijke wettelijke voorziening is vereist.
6.4.5. Het vorenstaande neemt niet weg dat de politie ingevolge art. 2 Politiewet 1993 bevoegd is in de in 6.4.2 bedoelde fase handelingen te verrichten welke de in die bepaling aan haar opgedragen taak meebrengt, zoals het ter handhaving van de openbare orde geven van een bevel zich te verwijderen of onder zich nemen van voorwerpen (vgl. HR 24 oktober 1961, NJ 1962, 86; HR 22 februari 1977, NJ 1977, 288), observatie en schaduwen (vgl. HR 14 oktober 1986, NJ 1987, 564 en HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511) of het in het openbaar fotograferen van personen (vgl. HR 13 oktober 1992, NJ 1993, 223), en dat ook indien door zulke verrichtingen een beperkte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer zou worden gemaakt, de globale taakomschrijving van art. 2 Politiewet 1993 daarvoor een toereikende wettelijke grondslag biedt.
6.4.6. De onderdelen (b) en (c) van middel III kunnen in ieder geval niet tot cassatie leiden, omdat het Hof terecht het niet-ontvankelijkheidsverweer heeft verworpen, wat er zij van de gronden waarop het zijn verwerping heeft doen steunen.
Het Hof is immers uiteindelijk tot de slotsom gekomen dat de in de bestreden einduitspraak in de als Ad 1 tot en met Ad 8 besproken — door de verdediging aangevallen — onderzoeksactiviteiten, ‘’behoudens het betreden van de woning aan de Kickestein te Loenen, waaraan geen gevolgen zijn te verbinden, alle in het recht steun hebben gevonden en dat van overschrijding van bevoegdheden, hetzij door opsporingsambtenaren, hetzij door de Officier van Justitie, hetzij door beiden in onderlinge samenspraak, geen sprake is geweest’’. Dit oordeel zal door de Hoge Raad tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor in 6.4.2 tot en met 6.4.5 is overwogen, bij de bespreking van de middelen IV, V en VI op onderdelen nader worden beoordeeld. Die beoordeling leidt op de bij de bespreking van die middelen uiteen te zetten gronden tot de gevolgtrekking dat de toepassing van voornoemde methoden in deze zaak noch voor wat betreft de toepassing daarvan afzonderlijk noch over het geheel genomen, kan leiden tot een zo ver gaande sanctie als de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, nu zich niet een ernstige schending van de beginselen van een behoordelijke procesorde als uiteengezet in 5.2 voordoet.
6.5. Ook middel VIII faalt. Het Hof heeft in de als ‘’ten overvloede’’ aangeduide overweging ter sprake gebrachte onderzoeksmethoden, waaromtrent het Hof heeft vastgesteld dat de raadsman zich daarover bij pleidooi niet heeft uitgelaten, geoordeeld dat deze wat de aard van de methode en de wijze van toepassing ervan betreft in overeenstemming met het recht zijn gehanteerd en ondernomen.
Behoudens hetgeen hierna wordt overwogen ten aanzien van de middelen IV, V en VI, zal in het midden moeten blijven of middel VIII met juistheid aanvoert dat enige in de onderhavige zaak gebezigde onderzoeksmethode in concreto in strijd met het recht is toegepast, aangezien het verhandelde ter terechtzitting, zoals dit blijkt uit de processen-verbaal van 's Hofs terechtzittingen, onvoldoende feitelijke aanknopingspunten biedt voor een verdergaand oordeel daaromtrent dan hetgeen hiervoor onder 6.4 is uiteengezet.
6.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de middelen III en VIII tevergeefs zijn opgeworpen.
7. Beoordeling van middel IV
7.1. Het middel voert in hoofdzaak aan dat het Hof de bevoegdheid tot ‘’inkijkoperaties’’, welk begrip door de verdediging is gedefinieerd zoals is weergegeven in 6.2, ten onrechte heeft gebaseerd op art. 9, lid 1, aanhef en onder (b), Opiumwet en ten onrechte heeft geïnterpreteerd als een mede de bevoegdheid tot het bekijken van de betreden plaats omvattende zelfstandige bevoegdheid, waarbij het Hof volgens het middel heeft miskend dat art. 9 Opiumwet een opsporingsbevoegdheid toekent die slechts kan worden toegepast in geval van verdenking.
7.2.1. Ten tijde van de bewezenverklaarde feiten in verband waarmee de gewraakte ‘’inkijkoperaties’’ hebben plaatsgevonden luidde art. 9, lid 1, aanhef en onder (b), Opiumwet als volgt:
‘’1 De opsporingsambtenaren hebben te allen tijde toegang:
(a) …
(b) tot de plaatsen, waar een overtreding van deze wet gepleegd wordt of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat zodanige overtreding gepleegd wordt’’.
7.2.2. Deze bepaling kwam behoudens grammaticale verschillen reeds voor in art. 4, lid 2, van het oorspronkelijke wetsontwerp ‘’tot vaststelling van bepalingen betreffende het opium en andere verdoovende middelen’’ (Kamerstukken II 1916/1917, 315, nr. 2) en is zonder commentaar of wijziging opgenomen in de eerste Opiumwet van 4 oktober 1919, Stb. 592, terwijl zij bij de invoering van het Wetboek van Strafvordering ongewijzigd is gebleven. Bij de Wet van 22 juni 1994 tot wijziging van binnentredingsbepalingen, Stb. 573, is in de aanhef van art. 9 van de Opiumwet ‘’te allen tijde’’ vervangen door ‘’voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is’’.
7.3. De in art. 9, lid 1, aanhef en onder (b), van de Opiumwet aan opsporingsambtenaren verleende bevoegdheid tot het betreden van plaatsen strekt verder dan de hen dienaangaande in het Wetboek van Strafvordering toegekende bevoegdheid. Dat strookt met de bij opeenvolgende wijzigingen van art. 9 Opiumwet door de wetgever tot uitdrukking gebrachte opvatting dat ter opsporing van overtredingen van de Opiumwet ruime bevoegdheden noodzakelijk zijn (Kamerstukken II 1927/1928, 193, nr. 5; Kamerstukken II 1974–1975, 13 407, nr. 3, blz. 22).
Anders dan in de desbetreffende bepalingen van het Wetboek van Strafvordering het geval is, bindt art. 9, lid 1, aanhef en onder b), de aanwending van de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen door opsporingsambtenaren niet aan de uitoefening van een specifieke opsporingshandeling.
Redelijke uitleg van de hiervoren onder 7.2.1 weergegeven bepaling brengt dan ook mee dat, zoals in de huidige tekst met zoveel woorden tot uitdrukking is gebracht, die bevoegdheid kan worden gehanteerd voor zover zulks redelijkerwijs voor de vervulling van de taak van de opsporingsambtenaren — te weten het opsporen op de te betreden plaats van overtredingen van de Opiumwet — nodig is.
Gelet op die reikwijdte van art. 9, lid 1, aanhef en onder (b), Opiumwet moet worden aangenomen dat die bepaling naast de bevoegdheid tot het betreden van plaatsen mede omvat de bevoegdheid tot het — ten behoeve van genoemde taakvervulling — bekijken van die plaatsen, mits aan de voorwaarde van die bepaling is voldaan, namelijk dat in de te betreden plaats een overtreding van de Opiumwet wordt gepleegd dan wel redelijkerwijs vermoed kan worden dat aldaar zodanige overtreding wordt gepleegd. Deze bepaling laat evenwel geen ruimte voor een stelselmatig en gericht onderzoek op de aanwezigheid van voor inbeslagneming vatbare voorwerpen (vgl. HR 17 maart 1987, NJ 1988, 155).
7.4. Uit het vorenstaande volgt dat het Hof de bevoegdheid tot ‘’inkijkoperaties’’ terecht heeft gebaseerd op art. 9, lid 1, aanhef en onder (b), van de Opiumwet.
De klacht dat het Hof heeft miskend dat deze bepaling slechts kan worden toegepast in geval van verdenking, mist feitelijke grondslag op de hiervoor in 6.2 uiteengezette grond.
Het Hof heeft de stelling van de raadsman, dat in de gevallen waarin plaatsen zijn betreden telkens sprake is geweest van stelselmatig zoeken, onderzocht en verworpen op gronden die feitelijk en in het licht van het verhandelde ter terechtzitting ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn. De juistheid van 's Hofs oordeel daaromtrent kan in cassatie niet worden onderzocht.
Het oordeel dat het afnemen van dactyloscopische sporen op enige goederen uit een loods, alsmede het maken van foto's in een andere loods zijn aan te merken ‘’als krachtens de opsporingstaak bevoegd verrichte activiteiten’’, geeft niet blijk van een onjuiste uitleg van art. 141 Sv, op welke bepaling het Hof onmiskenbaar doelt. De klacht omtrent het onbevoegd aanbrengen van een merkteken (toelichting middel IV onder 2.26) kan op grond van hetgeen is uiteengezet in 4.3 in cassatie niet worden beoordeeld.
7.5. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
8. Beoordeling van middel V
8.1. Het middel keert zich met een drietal klachten tegen de verwerping door het Hof van het in hoger beroep — in het kader van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging — gevoerde verweer dat de politie in deze zaak onrechtmatig heeft gehandeld door vuilniszakken die op straat ter inzameling gereedstonden op te halen en te onderzoeken.
8.2. De eerste klacht faalt. 's Hofs oordeel dat degene die vuilniszakken ter inzameling aanbiedt geacht moet worden de eigendom van die zakken en van de inhoud daarvan te hebben prijsgegeven is juist. Van inbreuk op eigendomsrecht is dus geen sprake.
8.3. Ook de derde klacht kan niet tot cassatie leiden. Voor zover die klacht inhoudt dat in de zaak tegen de verdachte vliegtickets Amsterdam-Tanger zijn aangetroffen mist zij feitelijke grondslag, nu het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld. Ook overigens treft de klacht geen doel. Het in het middel gewraakte onderzoek levert geen schending op van het recht op de persoonlijke levenssfeer. Van degene die vuilniszakken ter inzameling op straat heeft geplaatst kan immers niet worden gezegd dat hij voor wat betreft de inhoud daarvan objectief gezien een redelijke verwachting heeft omtrent de bescherming van de persoonlijke levenssfeer.
8.4. De in de tweede klacht ontwikkelde stelling dat de politie heeft gehandeld in strijd met bepalingen van de Afvalstoffenverordening van de gemeente Amsterdam kan buiten beschouwing blijven. Immers: ook indien van de juistheid van die stelling zou moeten worden uitgegaan en voorts zou dienen te worden aangenomen dat dit handelen de toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit niet kan doorstaan, zou die omstandigheid, noch op zich zelf beschouwd, noch tegen de achtergrond van de beoordeling door de Hoge Raad van de overige middelen, tot het oordeel kunnen leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in zijn vervolging.
8.5. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
9. Beoordeling van middel VI
9.1. Het middel betreft de — door het Hof blijkens zijn arrest als vaststaand aangenomen — omstandigheid dat door opsporingsambtenaren gedurende een periode van drie weken door middel van een in een kamer van het ziekenhuis te Blaricum geplaatste ‘’scanner’’ telefoongesprekken, gevoerd in de nabijheid van de woning van de verdachte met behulp van mobiele telefoontoestellen (autotelefoons), zijn afgeluisterd en op de band zijn opgenomen.
9.2. Voor zover het middel de klacht bevat dat het Hof niet heeft beslist op het verweer van de raadsman dat voormelde omstandigheid meebrengt dat inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte mist het feitelijke grondslag. In hetgeen het Hof in het bestreden arrest in zijn als Ad 4 aangeduide overweging met betrekking tot dit verweer heeft overwogen ligt immers besloten dat het Hof heeft geoordeeld dat van zodanige inbreuk geen sprake is geweest.
9.3. Voor zover in de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof bij zijn beoordeling van voormeld verweer ten onrechte niet heeft betrokken het bepaalde in art. 139c, tweede lid onder 1, in verbinding met art. 139c, eerste lid, Sr wordt miskend dat ten tijde van bedoeld afluisteren — gelijk het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit het door [verbalisant] , hoofdinspecteur bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland op 20 december 1994 opgemaakte ambtsedig proces-verbaal (blz. 5) heeft afgeleid: in februari/maart 1992 — het in het eerste lid van het toen geldende art. 139c Sr opgenomen verbod tot afluisteren en opnemen van telefoongesprekken ingevolge het tweede lid van die bepaling geen betrekking had op door middel van een ontvanginrichting voor draadloze telefonie opgevangen gesprekken. Het middel heeft kennelijk het oog op art. 139c Sr zoals dit luidt sedert de inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992 (Stb. 1993, 33), inhoudende dat de in het eerste lid opgenomen strafbaarstelling niet van toepassing is op het aftappen of opnemen van door middel van een radio-elektrische ontvanginrichting ontvangen gegevens, tenzij om de ontvangst mogelijk te maken een bijzondere inspanning is geleverd of een niet toegestane ontvanginrichting is gebruikt.
9.4. Ook de in de toelichting op het middel vervatte klacht tegen de overweging van het Hof dat het ziekenhuis te Blaricum ‘’volledig’’ in kennis is gesteld van de in de beschikbaar gestelde kamer ondernomen activiteit mist feitelijke grondslag, nu het Hof onder het volledig inlichten kennelijk en niet onbegrijpelijk niet mede heeft begrepen het doen van nadere mededelingen omtrent de persoon om wie het daarbij ging. Voor toetsing van de plaatsing van de ‘’scanner’’ aan art. 139d Sr, zoals dit op dat moment luidde, bestaat — anders dan in de toelichting op het middel wordt betoogd — geen aanleiding, gelet op de hiervoor vermelde uitzondering, opgenomen in het toen geldende tweede lid van art. 139c Sr.
9.5. Het middel stelt voorts de vraag aan de orde of door het hiervoor onder 9.1 weergegeven optreden van de politie inbreuk is gemaakt op het in art. 8, eerste lid, EVRM gewaarborgde recht van de verdachte op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
9.6. Vooropgesteld moet worden dat het telefoongeheim valt onder de bescherming van voormelde verdragsbepaling. Het is echter, zoals het Hof met juistheid heeft overwogen, van algemene bekendheid dat gesprekken gevoerd door middel van een mobiele telefoon door een ieder die dat wenst met behulp van eenvoudige en gemakkelijk verkrijgbare technische middelen kunnen worden afgeluisterd.
Dit brengt op zichzelf niet alleen mee dat degeen die op deze wijze telefoongesprekken voert erop bedacht moet zijn dat een door hem met behulp van een mobiele telefoon gevoerd gesprek door derden wordt opgevangen en beluisterd maar ook dat hij — nu het een ieder in beginsel vrijstaat signalen uit de ether op te vangen — dit binnen zekere grenzen zal moeten aanvaarden.
Binnen zekere grenzen, omdat de door het Hof bedoelde omstandigheid er niet toe behoeft te leiden dat degeen die door middel van draadloze telefonie communiceert iedere aanspraak op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer voor wat betreft de aldus door hem gevoerde telefoongesprekken verliest. Indien, zoals in het onderhavige geval, opsporingsambtenaren gedurende een langere periode met behulp van daarvoor speciaal geplaatste apparatuur doelbewust en stelselmatig gesprekken afluisteren en opnemen die vanuit of in de omgeving van de woning van een bepaalde persoon met een mobiele telefoon worden gevoerd, worden die grenzen overschreden zodat sprake is van schending van het ingevolge art. 8, eerste lid, EVRM aan die persoon toekomende recht op eerbiediging van het telefoongeheim. Met de hiervoor onder 9.3 vermelde strafbaarstelling van het aftappen en opnemen van door middel van een radio-elektrische ontvanginrichting ontvangen gegevens indien om die ontvangst mogelijk te maken een bijzondere inspanning is geleverd of een niet toegestane ontvanginrichting is gebruikt, heeft de wetgever inmiddels aangegeven wanneer de hiervoor bedoelde grenzen in ieder geval worden overschreden.
9.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van het Hof dat ten aanzien van de verdachte voormelde verdragsbepaling niet is geschonden onjuist is, nu het een inbreuk betreft op het eerste lid van art. 8 EVRM, terwijl niet is voldaan aan de in het tweede lid van die verdragsbepaling opgenomen voorwaarde dat de gemaakte inbreuk ‘’in accordance with the law’’ is, hetgeen in de Nederlandse rechtsorde, gelet op art. 10 Grondwet, meebrengt dat enige inbreuk is gelegitimeerd door of krachtens een wet in formele zin. Voor een inbreuk als waarvan hier sprake is, biedt art. 2 Politiewet 1993 geen legitimatie.
Aan de onjuistheid van 's Hofs oordeel kan niet afdoen dat, zoals door het Hof is vastgesteld, de inzet van de ‘’scanner’’ beperkt is gebleven tot drie weken, de gesprekken slechts eenzijdig konden worden gehoord, met het plaatsen van de ‘’scanner’’ slechts werd beoogd vast te stellen dat in de nabijheid van de woning van de verdachte door deze gebruik werd gemaakt van autotelefoons, de inhoud van de beluisterde gesprekken voor geen ander doel zouden worden gebruikt en het inzetten van de ‘’scanners’’ geen — ook niet het beoogde — resultaat heeft gehad.
9.8. Laatstgenoemde omstandigheden zijn wel van belang voor de beoordeling van de ernst van de door het hiervoor onder 9.1 bedoelde optreden van opsporingsambtenaren veroorzaakte inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte.
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat 's Hofs hiervoor weergegeven vaststellingen met betrekking tot het doel en het resultaat van bedoeld optreden onverenigbaar zijn met hetgeen blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal daaromtrent door de hoofdinspecteur [verbalisant] als getuige ter terechtzitting van 24 oktober 1994 is verklaard onderscheidenlijk is gerelateerd in het door hem op 20 december 1994 opgemaakte proces-verbaal. Dit betoog mist feitelijke grondslag, nu het Hof klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk die processtukken anders heeft uitgelegd. Deze behelzen volgens het Hof immers slechts uitlatingen van de hoofdinspecteur [verbalisant] omtrent het gebruik dat in deze zaak in zijn algemeenheid van ‘’scanners’’ is gemaakt. 's Hofs in dit onderdeel van het middel aangevallen vaststellingen zijn daarentegen kennelijk gebaseerd op hetgeen blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal door de hoofdinspecteur [verbalisant] ter terechtzitting van 23 december 1994 is verklaard omtrent het specifieke gebruik van de ‘’scanner’’ in het ziekenhuis te Blaricum. Van onverenigbaarheid als in dit middelonderdeel bedoeld is dus geen sprake.
9.9. In aanmerking genomen de hiervoor onder 9.7 weergegeven omstandigheden moet worden geoordeeld dat de inbreuk die door het in het middel gewraakte optreden van opsporingsambtenaren is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet zodanig ernstig is geweest dat dit — ook niet wanneer dit wordt bezien in samenhang met de beoordeling door de Hoge Raad van de overige middelen — tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie in zijn tegen de verdachte ingestelde strafvervolging zou kunnen leiden.
9.10. Uit het voorafgaande volgt dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
10. Beoordeling van middel VII
10.1. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft het Hof ter terechtzitting van 3 december 1994 de Procureur-Generaal verzocht ‘’zich in verbinding te stellen met de leider van het team dat het opsporingsonderzoek in deze zaak heeft verricht en deze te verzoeken in een soort 'loop-proces-verbaal' en samenvattend relaas te doen van de gang van zaken in de 'pro-actieve fase', zulks aan de hand van de mutaties in de dagrapporten van de verschillende teams en in het bijzonder met betrekking tot de methodieken, die in zaken als de onderhavige blijken te worden of mogelijkerwijs zijn gehanteerd, zoals 'inkijkoperaties' en 'scannen'’’ en is het onderzoek daartoe onderbroken tot de terechtzitting van 23 december 1994.
Het proces-verbaal van laatstgenoemde terechtzitting houdt onder meer in:
‘’De voorzitter deelt mede dat het hof in het bezit is gesteld van het op 3 december 1994 door het hof verzochte rapport omtrent de door het onderzoeksteam in deze zaak toegepaste werkmethoden, te weten een ambtsedig proces-verbaal met bijlagen, genummerd 0220-005-93 en opgemaakt op 16 (de Hoge Raad leest: 20) december 1994 door [verbalisant] , hoofdinspecteur bij de regiopolitie Amsterdam-Amstelland’’.
Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting van 23 december 1994 is de hoofdinspecteur [verbalisant] aldaar als getuige gehoord.
10.2. De verdediging heeft in het kader van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging onder meer het verweer gevoerd dat bovengenoemd, door de hoofdinspecteur [verbalisant] opgemaakt proces-verbaal niet voldoet aan de ter terechtzitting van 3 december 1994 door het Hof aan de Procureur-Generaal gegeven opdracht ‘’nu onder meer niet valt uit te sluiten dat CID-informatie is verkregen door inkijkoperaties’’.
Het Hof heeft dat verweer verworpen. Het middel keert zich tegen hetgeen het Hof dienaangaande in zijn als Ad 1 aangeduide overweging in samenhang met hetgeen het Hof in de als Ad 5 aangeduide overweging heeft geoordeeld.
10.3. Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is voorbehouden te oordelen over de vraag of een door hem bevolen onderzoek volledig is en welke waarde hij toekent aan de resultaten daarvan. Dat oordeel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
10.4. De in de toelichting op het middel onder 2.8 betrokken stelling dat het Hof de noodzakelijke controle op de onderzoeksmethoden aan anderen heeft overgelaten mist feitelijke grondslag. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof immers zelf de in deze zaak gehanteerde onderzoeksmethoden op hun rechtmatigheid getoetst en daarvan uitvoerig verantwoording afgelegd.
Uit de door het Hof in zijn als Ad 5 aangeduide overweging aangehaalde verklaring van de hoofdinspecteur [verbalisant] ‘’dat bij het verzamelen van de door hem geconstateerde CID-informatie geen ontoelaatbare methoden zijn gebezigd’’, heeft het Hof, gelet op de daaropvolgende overweging en in het licht van het gevoerde verweer, kennelijk en niet onbegrijpelijk niet meer afgeleid dan dat die CID-informatie niet door middel van andere dan door het Hof zelf getoetste inkijkoperaties was verkregen. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van die overwegingen mist het feitelijke grondslag.
10.5. Ook overigens is het middel vruchteloos voorgesteld. 's Hofs in het middel bestreden oordeel, hierop neerkomende dat de hoofdinspecteur [verbalisant] genoegzaam inlichtingen heeft verschaft omtrent de gebruikte onderzoeksmethoden is in het licht van de gedingstukken en tegen de achtergrond van het dienaangaande gevoerde verweer, zoals dat hiervoren onder 10.2 is weergegeven, niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel blijkens de daarop gegeven toelichting sub 2.10 tegen dat oordeel opkomt met de stelling dat de hoofdinspecteur [verbalisant] ter terechtzitting van het Hof van 23 december 1994 heeft verklaard dat hij niet bekend is met de bron van de CID-informatie uit Haarlem, is daarvoor geen feitelijke grondslag te vinden in het verhandelde te dier terechtzitting. De vervolgens in dat onderdeel van de toelichting aangevoerde enkele omstandigheid dat de hoofdinspecteur [verbalisant] op die terechtzitting heeft verklaard niet te hebben gecontroleerd hoe de CID-informatie in Volendam is binnengekomen, staat aan de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel niet in de weg, te minder nu niet blijkt dat de verdediging op dit punt de wenselijkheid van nader onderzoek heeft bepleit en evenmin dat zij dienaangaande een specifiek verweer heeft gevoerd.
10.6. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
11. Beoordeling van middel IX
11.1. Namens de verdachte is in het kader van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging het verweer gevoerd dat in het oorspronkelijk aan de rechter in deze zaak voorgelegde strafdossier — met instemming van de Officier van Justitie — geen melding is gemaakt van de door de politie in deze zaak gebezigde onderzoeksmethoden die naderhand zijn vermeld in het hiervoren onder 10.1 vermelde, door de hoofdinspecteur [verbalisant] opgemaakte proces-verbaal, en dat zulks in het licht van het bepaalde in art. 152 Sv onaanvaardbaar is.
Het Hof heeft dit verweer verworpen. Het middel keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen hetgeen het Hof dienaangaande heeft overwogen in de als Ad 9 aangeduide overweging uit het bestreden arrest.
11.2. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld.
11.2.1. Art. 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat gedeelte van het opsporingsonderzoek.
Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten. Aan die belangen kan immers door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in dat proces-verbaal worden gerelateerd voldoende worden tegemoetgekomen.
11.2.2. Art. 152 Sv ziet slechts op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het onderzoek waarin door opsporingsambtenaren met het oog op een mogelijk opsporingsonderzoek informatie wordt vergaard, maar nog geen sprake is van verdenking van een strafbaar feit, dat wil zeggen: van een redelijk vermoeden dat een strafbaar feit is of wordt gepleegd.
Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal al naar gelang de aard en de omvang van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van processen-verbaal op de voet van art. 152 Sv immers zonodig moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier dat, indien de rechter in het eindonderzoek — al dan niet naar aanleiding van een gevoerd verweer — nadere opheldering verzoekt omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek doeltreffend moet kunnen worden gereageerd.
De ten aanzien van bedoelde verslaglegging te volgen gedragslijn zal dienen te worden getoetst door de officier van justitie, aan wie — thans ingevolge art. 13 Politiewet 1993 — het gezag toekomt over hetgeen opsporingsambtenaren voorafgaande aan en met het oog op het instellen van een opsporingsonderzoek verrichten. Daarbij dient uitgangspunt te zijn dat de rechter in het eindonderzoek, overeenkomstig de aan een eerlijk proces te stellen eisen, in staat zal moeten zijn de rechtmatigheid van het onderzoek te toetsen en zich een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van de resultaten van dat onderzoek.
11.2.3. De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van het bepaalde in art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden. Slechts indien in de omstandigheden van het geval — waarvan de weging en waardering is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt — de niet-naleving van het bepaalde in art. 152 Sv een ernstige schending van beginselen van behoorlijke procesorde als hiervoor onder 5.2 bedoeld oplevert, kan zulks leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging.
11.3. Blijkens het bestreden arrest heeft het Hof vastgesteld dat in deze zaak ter zake van een aantal verrichtingen en bevindingen het opmaken van een proces-verbaal achterwege is gebleven, en heeft het vervolgens als zijn oordeel uitgesproken dat zulks niet is ingegeven door de gedachte dat het wenselijk zou zijn de rechter in enig opzicht te beletten zijn controlerende taak uit te oefenen.
Dat feitelijke oordeel is, anders dan in het middel wordt betoogd, niet onbegrijpelijk, gelet op de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 december 1994 door de hoofdinspecteur [verbalisant] afgelegde — en door het Hof als betrouwbaar aangemerkte — verklaring en in aanmerking genomen 's Hofs in cassatie niet bestreden vaststelling dat in de onderscheiden stadia van het onderzoek omtrent alle verrichtingen en bevindingen voldoende deugdelijk aantekening is gehouden.
De in de toelichting op het middel onder 2.6 aangevoerde omstandigheden doen aan het vorenoverwogene niet af.
11.4. De in het middel blijkens de daarop gegeven toelichting onder 2.13 tot en met 2.16 vervatte klachten missen feitelijke grondslag. De daarin aangevallen overwegingen — die door het Hof zijn gebezigd ter motivering van het hiervoor onder 11.3 bedoelde oordeel — behelzen immers blijkens hun bewoordingen slechts een weergave van de door de getuige [verbalisant] ten overstaan van het Hof opgegeven redenen waarom het opmaken van processen-verbaal ter zake van een aantal verrichtingen achterwege is gebleven. In die overwegingen valt, in weerwil van hetgeen in het desbetreffende middelonderdeel wordt betoogd, dus niet te lezen dat het Hof die redenen rechtens heeft gehonoreerd.
11.5. De overigens in het middel geformuleerde klachten falen, aangezien zij berusten op de onjuiste opvatting dat art. 152 Sv ook geldt in de fase van het onderzoek waarin nog geen sprake is van verdenking van een strafbaar feit.
11.6. Het vorenoverwogene in aanmerking genomen geeft 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat in deze zaak van een aantal verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren niet ten spoedigste proces-verbaal is opgemaakt, niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in het bijzonder niet omtrent het bepaalde in art. 152 Sv, terwijl het voorts, mede gelet op hetgeen dienaangaande door de verdediging in hoger beroep is aangevoerd, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is.
11.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
12. Beoordeling van middel I
12.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 23 december 1994 houdt in:
‘’De raadsman voert het woord en verzoekt de officier van justitie mr Valente als getuige ter terechtzitting te horen. Hij stelt daartoe dat hij deze dan wil vragen:
— of men het normaal vond geen processen-verbaal op te maken, en met name niet van omstreden opsporingsactiviteiten;
— of het overleg tussen hem en de politie wellicht niet altijd op de wenselijke wijze heeft plaatsgevonden;
— of hij vond dat de hoofdinspecteur [verbalisant] niet creatief genoeg was;
— of er sprake was van een verbond met het Nova-reportageteam en
— of, zoals de getuige [getuige] heeft verklaard, de pro-actieve fase een proeftuin was en wat de visie van het openbaar ministerie daarop is.’’
en
‘’Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek wordt afgewezen omdat de noodzakelijkheid tot toewijzing ervan niet is gebleken, nu het hof van oordeel is dat het voldoende inzicht heeft gekregen in de feiten in relatie tot de onderhavige zaak, zulks mede gelet op de heden door de getuige [verbalisant] afgelegde verklaring met betrekking tot de door de raadsman genoemde punten en op het feit dat het hof slechts matig geïnteresseerd is in de juridische standpunten van andere, niet bij de behandeling ter terechtzitting van het hof betrokken personen’’.
12.2. Het hiervoor weergegeven verzoek van de raadsman is een verzoek als bedoeld in art. 330 Sv ertoe strekkende dat het Hof gebruik zal maken van zijn bevoegdheid ingevolge art. 315 in verbinding met art. 415 Sv om, indien de noodzakelijkheid daarvan blijkt, alsnog een niet op de terechtzitting gehoorde getuige te horen. Het middel richt zich tegen 's Hofs afwijzende beslissing.
12.3. Het verzoek van de raadsman heeft betrekking op mr J. Valente, die bij de vordering tot het instellen van het gerechtelijk vooronderzoek en tijdens dit onderzoek en de behandeling van de zaak in eerste aanleg het Openbaar Ministerie heeft vertegenwoordigd.
Vooropgesteld moet worden dat — behoudens bijzondere gevallen — het als getuige horen van de officier van justitie die in dezelfde strafzaak als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie is opgetreden en die derhalve partij is in het geding, niet past in het Nederlandse stelsel van strafvordering. Van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld kan onder meer sprake zijn indien — zoals het Hof kennelijk in de onderhavige zaak heeft aangenomen — de desbetreffende officier van justitie betrokken is geweest bij het onderzoek van de politie voorafgaande aan de aanvang van de vervolging en het verzoek om hem als getuige te (doen) horen ertoe strekt hem te ondervragen omtrent hetgeen hij daarbij zelf heeft waargenomen of ondervonden.
12.4. Het Hof heeft bij de beoordeling van voormeld verzoek van de raadsman de juiste maatstaf aangelegd. In aanmerking genomen enerzijds de aard en de strekking van de hiervoor onder 12.1 weergegeven vragen welke de verdediging aan mr Valente had willen stellen en anderzijds hetgeen de als getuige gehoorde hoofdinspecteur [verbalisant] ter terechtzitting heeft verklaard omtrent de in die vragen aan de orde gestelde feiten en omstandigheden, geeft 's Hofs oordeel dat de noodzaak van het verhoor van mr Valente als getuige niet is gebleken, geen blijk van miskenning van bedoelde maatstaf, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Met het slot van de hiervoor onder 12.1 weergegeven overwegingen heeft het Hof — ten overvloede — tot uitdrukking gebracht het niet nodig te achten met het oog op de aan het Hof voorbehouden beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van de opsporingsambtenaren ook kennis te nemen van de opvattingen van mr Valente daarover.
12.5. Uit het voorafgaande volgt dat het middel faalt.
13. Beoordeling van middel II
13.1. Voor zover de telastelegging behelst dat de verdachte de hem verweten feiten heeft gepleegd in Spanje, Marokko, de Verenigde Staten van Amerika, België, Groot-Brittannië en Ierland is de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie afhankelijk van het vervuld zijn van de in art. 5, eerste lid aanhef en ten tweede, Sr opgenomen voorwaarde dat op deze feiten in genoemde landen straf is gesteld.
13.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 september 1994 heeft de voorzitter namens het Hof aan de Procureur-Generaal verzocht ‘’te gelegener tijd het Hof voor te lichten omtrent het relevante recht van de buitenlandse staten die in de telastelegging zijn genoemd’’.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 24 oktober 1994 onderscheidenlijk van 4 november 1994 houdt in dat de Procureur-Generaal aldaar heeft overgelegd ‘’de stukken omtrent het relevante recht van de buitenlandse staten die in de telastelegging zijn genoemd’’ onderscheidenlijk ‘’het Britse equivalent van art. 140 van het Wetboek van Strafrecht’’.
Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een aantal stukken inhoudende de tekst van wettelijke strafbepalingen van de hiervoor onder 13.1 genoemde landen.
13.3. In de paragraaf ‘’De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie’’ overweegt het Hof dat het ‘’nu niet is gebleken dat het land Spanje een strafbepaling heeft die gelijkluidend is aan of vergelijkbaar is met de strafbepaling van art. 140 Sr’’ de Officier van Justitie ‘’met betrekking tot hetgeen de verdachte onder 1 is telastegelegd partieel niet-ontvankelijk zal verklaren en wel voor zover daarin aan de verdachte is verweten het aldaar omschreven gedrag in het land Spanje te hebben gepleegd’’. Het Hof heeft de Officier van Justitie uitsluitend voor wat betreft het hiervoor bedoelde onderdeel van de telastelegging niet-ontvankelijk verklaard in zijn strafvervolging.
13.4. Gelet op het hiervoor onder 13.2 en 13.3 overwogene moet worden aangenomen dat het Hof ook ten aanzien van de overige in de telastelegging opgenomen feiten waarvan aan de verdachte wordt verweten dat hij deze buiten Nederland heeft gepleegd naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting is nagegaan of aan de hiervoor onder 13.1 genoemde voorwaarde is voldaan en vervolgens op grond van de resultaten daarvan heeft geoordeeld dat voor wat die overige feiten betreft deze voorwaarde is vervuld, zodat art. 5 Sr in zoverre geen belemmering vormt voor de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
13.5. Het middel, dat zich niet richt tegen laatstbedoeld oordeel van het Hof, bevat de klacht dat het Hof heeft verzuimd in zijn arrest uitdrukkelijk ervan blijk te geven een onderzoek te hebben ingesteld naar de strafbaarheid van het onder 1 telastegelegde feit in Marokko, België en Groot-Brittannië.
Deze klacht is, voor zover niet van algemene bekendheid is dat in deze landen op bedoeld feit straf is gesteld, gegrond. Echter, in aanmerking genomen het hiervoor onder 13.4 overwogene behoeft dit verzuim niet tot cassatie te leiden, zodat het middel tevergeefs is voorgesteld.
14. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
15. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Davids, Van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, Koster en Schipper in bijzijn van de griffier Bogaert, en uitgesproken op 19 december 1995.