Hoge Raad, 04-09-1996, AA1502, 30429
Hoge Raad, 04-09-1996, AA1502, 30429
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 4 september 1996
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1996:AA1502
- Zaaknummer
- 30429
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 10, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 11, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 12, Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15, Kostenwet invordering rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 24 juni 1994 betreffende de na te melden aan X te Z in rekening gebrachte kosten van vervolging.
1. Geding voor het Hof Aan belanghebbende is ter zake van de akte van betekening van een dwangbevel tot betaling betreffende een hem opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 door de Ontvanger op 6 november 1992 een bedrag van f 835,- aan kosten in rekening gebracht. Belanghebbende is tegen die kosten in beroep gekomen bij het Hof, dat de in rekening gebrachte kosten van de betekening van het dwangbevel heeft verminderd tot nihil.
2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld en daarbij een middel van cassatie voorgesteld. Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie Het Hof heeft geoordeeld: dat in het onderhavige geval, waarin een aanslagbiljet met betrekking tot een direct en ineens invorderbare navorderingsaanslag niet op de dag van de dagtekening van het aanslagbil jet aan de belastingplichtige kon worden uitgereikt omdat op het adres van de belanghebbende niemand werd aangetroffen, en waarin de betekening van het dwang bevel tot betaling van die aanslag, op diezelfde dag, om dezelfde reden is geschied overeenkomstig artikel 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, een redelijke wetstoepassing medebrengt dat geen kosten in rekening kunnen worden gebracht; dat belanghebbende immers praktisch gesproken niet in de gelegenheid is geweest, het verschuldigde vóór de betekening van het dwangbevel te betalen; dat de omstandigheid dat belanghebbende, naar de Ontvanger stelt, in het verleden bewust een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen zou hebben gedaan en daardoor aanvankelijk te weinig belasting en premie zou hebben betaald, aan het voor gaande niet afdoet; dat - immers - onder "het verschuldigde" in de zin van artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen in dit verband dient te worden verstaan het op de onderhavige navorderings aanslag per saldo te betalen bedrag (dat wil zeggen de formeel verschuldigde belastingschuld). Tegen dit oordeel komt het middel op met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting van het bepaalde in de artikelen 1 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen en van het bepaalde in de artikelen 10 jo. 12, 13 en 15 van de Invorderingswet 1990. Het middel faalt. Hetgeen is bepaald in de artikelen 11, 12 en 15 van de Invorderingswet 1990 en in artikel 1 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, brengt immers mee dat het onaanvaardbaar is dat de ontvanger kosten van invordering in rekening zou kunnen brengen zonder dat de belastingplichtige in staat is geweest om van zijn (formele) belasting schuld kennis te nemen en deze te voldoen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 355,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 4 september 1996 vastgesteld door de raadsheer Bellaart als voorzitter, en de raadsheren Van der Putt-Lauwers en Van Brunschot, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep een recht geheven van f 300,--. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f 150,-- dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen f 150,--.