Home

Hoge Raad, 17-12-1997, AA3332, 33005

Hoge Raad, 17-12-1997, AA3332, 33005

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
17 december 1997
Datum publicatie
4 juli 2001
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:AA3332
Zaaknummer
33005

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 december 1996 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f. 156.929,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f. 149.429,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.

3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft van zijn werkgever in het onderhavige jaar achtereenvolgens tot 16 mei 1994 een personenauto Renault Nevada GTD en vanaf die datum een personenauto Renault Safrane ter beschikking gesteld gekregen. Belanghebbende heeft de eerstgenoemde auto in de periode tot 16 mei 1994 niet minder dan 1.000 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt. De tweede auto is door belanghebbende in het geheel niet voor privé- doeleinden gebruikt. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat een bijtelling ter zake van de tweede auto achterwege dient te blijven. Dit oordeel, waarin ligt besloten dat indien in de loop van een jaar achtereenvolgens verschillende personenauto's aan een belastingplichtige in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking worden gesteld, met betrekking tot elk van die auto's afzonderlijk plaats kan zijn voor een buiten toepassing laten van het derde en vierde lid van artikel 42 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) op grond van het bepaalde in het vijfde lid van dat artikel, kan niet als juist worden aanvaard. Immers, hiermee zou afbreuk worden gedaan aan de strekking van de onderwerpelijke regeling, te weten op eenvoudige wijze vast te stellen welk bedrag ter zake van het privé-gebruik van een in verband met het verrichten van arbeid ter beschikking gestelde auto tot de inkomsten uit arbeid moet worden gerekend. Anders dan het Hof heeft geoordeeld is in een geval als het onderhavige voor de toepassing van de uitzondering van het vijfde lid van artikel 42 van de Wet doorslaggevend het antwoord op de vraag of is gebleken dat het privé-gebruik van de achtereenvolgens ter beschikking gestelde auto's tezamen minder dan 1.000 kilometer heeft bedragen. Uit de uitspraak van het Hof volgt dat dit hier niet het geval is. 3.3. Uit het vorenstaande volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. De door belanghebbende voor het Hof aangevoerde stellingen die door het Hof nog niet zijn behandeld, dienen alsnog aan de orde te komen. Aangezien dit mede een onderzoek van feitelijke aard vereist, dient verwijzing te volgen.

4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing De Hoge Raad - vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht; en - verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest.

Dit arrest is op 17 december 1997 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Pos en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.