Home

Hoge Raad, 14-11-1997, ZC2495 AG1440 AG7309, 16453

Hoge Raad, 14-11-1997, ZC2495 AG1440 AG7309, 16453

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
14 november 1997
Datum publicatie
6 november 2020
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:1997:ZC2495
Formele relaties
Zaaknummer
16453
Relevante informatie
Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 48, Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [Tekst geldig vanaf 01-07-2024 tot 01-01-2025] art. 176

Inhoudsindicatie

Overeenkomstenrecht. Is de tussen partijen gesloten overeenkomst tot het verrichten van werk tegen betaling een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud) BW? Is sprake van een verboden aanvulling van feitelijke stellingen (art. 176 (oud) Rv en art. 48 (oud) Rv)?

Uitspraak

14 november 1997

Eerste Kamer

Nr. 16.453 (C96/271)

AS

Hoge Raad der Nederlanden


Arrest

in de zaak van:

[eiser],

wonende te [woonplaats],

EISER tot cassatie,

advocaat: mr E. van Staden ten Brink,

t e g e n

INSTITUUT SCHOEVERS B.V., handelend onder de naam Schoevers Opleidingen,

gevestigd te ’s-Gravenhage, tevens kantoorhoudende te Groningen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr. H.A. Groen.

1. Het geding in feitelijke instanties

Eiser tot cassatie — verder te noemen: [eiser] — heeft bij exploit van 13 oktober 1993 verweerster in cassatie — verder te noemen: Schoevers — gedagvaard voor de Kantonrechter te Groningen en na diverse wijzigingen en vermeerderingen van eis en voorzover in cassatie nog van belang gevorderd:

I. te bepalen dat het door Schoevers aan [eiser] verleende ontslag onrechtmatig c.q. kennelijk onredelijk is;

II. Schoevers te veroordelen om aan [eiser] te betalen (a) een schadevergoeding van ƒ 55.000,-- bruto, (b) een immateriële schadevergoeding van ƒ 15.000,-- dan wel een billijke materiële en immateriële schadevergoeding, en (c) een bedrag aan openstaande declaraties van ƒ 21.642,35 bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente.

Schoevers heeft de vorderingen bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 20 april 1995 aan [eiser] diens vorderingen ontzegd.

Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Groningen.

Bij vonnis van 24 mei 1996 heeft de Rechtbank voormeld vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2. Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Schoevers heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal De Vries Lentsch-Kostense strekt tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel

3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

(i) [eiser] is verbonden aan de commanditaire vennootschap [A] C.V. in die zin, dat hij zijn onderneming in deze rechtsvorm drijft.

(ii) [eiser] heeft sinds 1 maart 1991 ingevolge mondelinge overeenkomst onderwijswerkzaamheden bij en voor Schoevers verricht.

(iii) Ingevolge voormelde overeenkomst heeft Schoevers steeds betaald aan [A] C.V. (met uitzondering van tweemaal op verzoek aan anderen gedane betalingen).

(iv) De betalingen vonden steeds plaats op door de vennootschap maandelijks (althans 11 maal per jaar) aan Schoevers gezonden facturen ter zake van verrichte werkzaamheden op basis van door [eiser] gewerkte uren, waarop ook BTW aan Schoevers in rekening werd gebracht.

(v) Door Schoevers werden geen inhoudingen — zoals premie AOW, loonbelasting en premie sociale verzekeringen — gedaan.

(vi) De bij Schoevers toepasselijke Arbeidsvoorwaardenregeling, op grond waarvan haar werknemers onder andere aanspraak konden maken op een eindejaarsuitkering, een bijdrage in de ziektekostenverzekering, pensioenregeling en aanvullende betalingen in geval van ziekte, werd niet ten behoeve van [eiser] toegepast. Evenmin heeft [eiser] in de betreffende periode vakantiebijslag of betaling bij ziekte ontvangen.

(vii) Voormelde overeenkomst is in deze vorm gesloten op voorstel van [eiser].

(viii) [eiser] was van het onder (iii)—(vi) vermelde volledig op de hoogte. Hij noch de vennootschap heeft daartegen ooit bezwaar gemaakt.

(ix) Bij brief van 26 augustus 1993 heeft Schoevers de overeenkomst beëindigd per 1 november 1993.

3.2 Naar aanleiding van de beëindiging van de overeenkomst heeft [eiser] tegen Schoevers de hiervoor onder 1 vermelde vorderingen ingesteld, die alle berusten op het standpunt dat de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst tussen hem en Schoevers.

3.3 De Kantonrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van een (arbeids)overeenkomst tussen [eiser] en Schoevers, maar van een overeenkomst tussen Schoevers en de vennootschap, welke ertoe strekte, dat de vennootschap [eiser] ter beschikking van Schoevers stelde voor het verrichten van onderwijswerkzaamheden.

3.4 De Rechtbank heeft blijkens rov. 6 van haar vonnis als de centrale vraag in deze zaak beschouwd of tussen partijen een arbeidsovereenkomst als bedoeld in art. 7A:1637a (oud) BW heeft bestaan.

De Rechtbank heeft, nu — anders dan bij Schoevers bij het sluiten van arbeidsovereenkomsten gebruikelijk — geen schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgemaakt, deze vraag beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden van het geval, waarbij zij doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan de vraag of partijen totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Hiermee heeft de Rechtbank kennelijk en terecht tot uitgangspunt genomen dat partijen die een overeenkomst sluiten die strekt tot het verrichten van werk tegen betaling, deze overeenkomst op verschillende wijzen kunnen inrichten, en dat wat tussen hen heeft te gelden wordt bepaald door hetgeen hun bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, mede in aanmerking genomen de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Aan de hand van de op deze wijze vastgestelde inhoud van de overeenkomst kan de rechter vervolgens bepalen of de overeenkomst behoort tot een van de in de wet geregelde bijzondere overeenkomsten.

De Rechtbank heeft in het onderhavige geval onderzocht op welke wijze partijen hun overeenkomst hebben ingericht, welk onderzoek haar tot de slotsom heeft geleid dat niet van een arbeidsovereenkomst sprake was. Daarbij is de Rechtbank met juistheid ervan uitgegaan dat niet één enkel kenmerk beslissend is, maar dat de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband moeten worden bezien.

Aldus heeft de Rechtbank in de eerste plaats vastgesteld dat de door Schoevers voor de arbeid van [eiser] verschuldigde tegenprestatie op grond van hetgeen partijen daaromtrent hebben geregeld en de wijze waarop zij aan die regeling uitvoering hebben gegeven (rov. 9), zodanige afwijkingen vertoont van hetgeen met betrekking tot loon bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, dat geen sprake was van loon als bij een arbeidsovereenkomst tussen Schoevers en [eiser] zou passen.

Vervolgens heeft de Rechtbank in rov. 11 van haar vonnis de vraag onder ogen gezien of sprake was van een zodanige gezagsverhouding — welk kenmerk sedert de inwerkingtreding van titel 10 van Boek 7 BW besloten ligt in de zinsnede ‘’in dienst van de andere partij’’ in art. 7:610 BW — dat niettemin van een arbeidsovereenkomst moet worden gesproken, welke vraag de Rechtbank ontkennend heeft beantwoord. Zij heeft de omstandigheid dat [eiser] op vastgestelde tijden aanwezig diende te zijn en door Schoevers gegeven richtlijnen diende te respecteren, in het licht van de overige door haar vastgestelde omstandigheden onvoldoende geacht voor een bevestigende beantwoording van voormelde vraag, waarbij zij kennelijk en met juistheid mede van betekenis heeft geacht dat ook in geval van een overeenkomst van opdracht de opdrachtgever bevoegd is de opdrachtnemer aanwijzingen te geven (vgl. art. 7:402 BW).

Door op grond van deze overwegingen — waarbij de Rechtbank kennelijk mede rekening heeft gehouden met de maatschappelijke positie van [eiser] en met name in aanmerking heeft genomen dat de wijze van betaling van de tegenprestatie op zijn initiatief is tot stand gekomen — in onderling verband bezien tot de slotsom te komen dat tussen partijen geen arbeidsovereenkomst heeft bestaan, heeft de Rechtbank niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.

3.5 Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing van het vonnis van de Rechtbank dan hiervoor in 3.4 is aanvaard, kan het bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.

De in het middel aangevoerde motiveringsklachten falen eveneens, aangezien het bestreden vonnis niet onbegrijpelijk is en voldoende is gemotiveerd. Met betrekking tot de in onderdeel 3.4 en onderdeel 5 opgeworpen klachten wordt nog het volgende aangetekend.

Onderdeel 3.4 miskent dat de Rechtbank in de bestreden overweging slechts heeft vastgesteld dat ‘’Schoevers nimmer rechtstreeks aan [eiser] in privé loon heeft betaald’’. Overigens blijkt uit rov. 2 van het vonnis van de Rechtbank, in verbinding met rov. 2 onder 3 van het vonnis van de Kantonrechter, dat het in het onderdeel gereleveerde detail niet aan de aandacht van de Rechtbank is ontsnapt.

Voorzover onderdeel 5 de Rechtbank verwijt de omvang van de werkzaamheden buiten beschouwing te hebben gelaten, mist het feitelijke grondslag, omdat in de overwegingen van de Rechtbank besloten ligt dat zij ook die omvang in aanmerking heeft genomen. De klacht dat de Rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op de stelling dat de vennootschap geen uitleenvergunning had, stuit hierop af dat de Rechtbank niet heeft aangenomen dat van uitlening sprake was. De overige in onderdeel 5 genoemde stellingen van [eiser] betreffen omstandigheden waaraan rechtens niet meer betekenis zou kunnen worden toegekend dan die van aanwijzingen dat Schoevers de rechtsverhouding als een arbeidsovereenkomst beschouwde. Nu de Rechtbank op grond van de door haar vermelde omstandigheden tot de conclusie kwam dat dit laatste niet het geval was, behoefde zij niet met zoveel woorden aan te geven waarom de in het onderdeel genoemde omstandigheden haar niet tot een ander oordeel hadden gebracht.

3.6 De onderdelen 4.6 en 4.8 strekken ten betoge dat de Rechtbank in strijd met art. 176 Rv. en tredende buiten hetgeen haar ingevolge art. 48 Rv. was toegestaan, het verweer van Schoevers heeft aangevuld door betekenis te hechten aan een door [eiser] in het geding gebracht stuk, respectievelijk door in aanmerking te nemen dat niet betwist is dat [eiser] als zelfstandig gevestigd belastingadviseur naast de twee dagen per week bij Schoevers ook voor andere opdrachtgevers werkzaamheden verrichtte. Dit betoog faalt. Het miskent dat de rechter aan stukken die een partij ter ondersteuning van haar stellingen heeft overgelegd, respectievelijk aan door een partij gestelde en door de wederpartij niet betwiste omstandigheden, zodanige gevolgtrekkingen mag verbinden als hij juist acht, zulks ook ten nadele van de partij die het stuk heeft overgelegd, respectievelijk die omstandigheden heeft gesteld.

3.7 Uit het vorenoverwogene volgt dat het middel in zijn geheel faalt, zodat het cassatieberoep moet worden verworpen.

4. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Schoevers begroot op ƒ 717,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, Herrmann en De Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 14 november 1997.