Hoge Raad, 06-05-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6499 ECLI:NL:HR:1998:BV4912 AA2507, 33018
Hoge Raad, 06-05-1998, ECLI:NL:HR:1998:BI6499 ECLI:NL:HR:1998:BV4912 AA2507, 33018
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 6 mei 1998
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1998:AA2507
- Zaaknummer
- 33018
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 25, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 2, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 3, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 4, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 5, Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 5a
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, de erfgename van A, gewoond hebbend te Q, tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 19 december 1996 betreffende na te melden op de voet van artikel 30 van de Invorderingswet 1990 gegeven beschikking van het Hoofd van de Belastingdienst/Particulieren te P (hierna: de Ontvanger).
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is bij beschikking van 23 januari 1995 een bedrag van f 459,-- aan invorderingsrente in rekening gebracht. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Ontvanger bij uitspraak het bedrag van de invorderings rente gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
3.1.1. Aan belanghebbende, is met dagtekening 13 juli 1994 ter zake van haar verkrijging uit de nalatenschap van A, overleden op 21 juli 1993, een voorlopige aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van f 404.875,--, te betalen vóór 13 september 1994. De nalatenschap omvatte vrijwel uitsluitend banktegoeden en ter beurze genoteerde effecten.
3.1.2. Bij brief van 7 september 1994 heeft belanghebbende de Ontvanger verzocht om uitstel van betaling van vorenvermeld bedrag dan wel om toepassing van een betalingsregeling. Bij brief van 17 november 1994 heeft de Ontvanger aan belanghebbende medegedeeld dat hij instemde met een betalingsregeling, inhoudende: dat per omgaande f 100.000,-- zou worden betaald, dat vervolgens met ingang van eind december 1994 maandelijks
f 35.000,-- zou worden betaald en dat eind mei 1995 het restant inclusief rente zou zijn betaald.
3.1.1. 3.1.3. Bij onderhavige beschikking heeft de Ontvanger in verband met een door belanghebbende op 20 december 1994 gedane betaling van f 35.000,-- een bedrag van f 459,-- als invorderingsrente in rekening gebracht. 3.1.2. 3.1.3. 3.1.4. Aan belanghebbendes gemachtigde, een advocaat, is, nadat hem op zijn verzoek uitstel was verleend van de eerder op 21 maart 1996 vastgestelde mondelinge behandeling, zulks wegens een voor hem te zelfder tijd bepaalde andere zitting, bij brief van 24 april 1996 medegedeeld dat de mondelinge behandeling zou plaatsvinden op 21 mei 1996 te 13.30 uur. De gemachtigde heeft bij brief van 2 mei 1996 aan het Hof verzocht de mondelinge behandeling naar een andere datum te verplaatsen, omdat hij op 21 mei 1996 was verhinderd wegens een op die datum te 13.30 uur dienend kort geding. Bij brief van 3 mei 1996 heeft de Griffier van het Hof aan de gemachtigde bericht dat het verzoek werd afgewezen. Deze brief luidt, voorzover te dezen van belang, als volgt:
3.1.4. "Op 22 april 1996 heeft Uw secretaresse griffier desgevraagd telefonisch bevestigd, dat van Uw zijde geen overwegende bezwaren tegen het tijdstip van de mondelinge behandeling bestonden. 3.1.5. Uw evidente onvermogen gelijktijdig bij twee zittingen aanwezig te zijn moet naar de stellige overtuiging van het hof consequenties hebben voor die partij of instantie, die kennelijk zonder daarover met U overleg te plegen op enig tijdstip een kort geding vaststelt, welk samenvalt met de reeds vastgestelde mondelinge behandeling voor de belastingkamer alhier. Dat het een kort geding betreft doet aan dit oordeel in beginsel, mede gelet op het tijdstip van de zitting ervan, niet af.". 3.1.6. 3.1.7. De gemachtigde is niet ter zitting van het Hof op 21 mei 1996 verschenen.
3.8. 3.2. Voor het Hof was in geschil of door de Inspecteur uitstel van betaling is verleend als bedoeld in artikel 25, lid 3, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Wet) jo. de artikelen 2 tot en met 5 van het Uitvoeringsbesluit Invorderingswet 1990 (hierna: het Besluit). Ingevolge het bepaalde in artikel 28, lid 2, van de Wet wordt over zodanig uitstel geen invorderingsrente in rekening gebracht. 3.9. Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat voormelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Subsidiair heeft zij aangevoerd dat het uit het bepaalde in artikel 2 tot en met 5 van het Besluit voortvloeiende verschil in behandeling van tot een nalatenschap behorende aandelen die tot een aanmerkelijk belang behoren en andere aandelen in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Belanghebbende heeft voorts een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan.
3.10. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat, gezien de samenstelling van de nalatenschap zoals deze blijkt uit de successie-aangifte, in genen dele werd voldaan aan de in de artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit gestelde voorwaarden voor toepassing van artikel 25, lid 3, van de Wet. Dit oordeel, waarin ligt besloten de - in cassatie niet bestreden - vaststelling dat belanghebbendes verkrijging niet geheel of gedeeltelijk bestaat uit ondernemingsvermogen als bedoeld in artikel 3, lid 1, jo. artikel 4, lid 1, van het Besluit, geeft niet blijk van een onjuiste opvatting van het bepaalde in artikel 25, lid 3, van de Wet jo. de artikelen 2 tot en met 5 van het Besluit en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. De klachten falen derhalve in zoverre deze ten betoge strekken dat het bepaalde in artikel 25, lid 3, van de Wet eraan in de weg staat dat in een geval als het onderhavige invorderingsrente in rekening wordt gebracht.
3.11. 3.4. Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel heeft het Hof geoordeeld dat voor het door belanghebbende gewraakte verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, zodat van ongeoorloofde discriminatie in dit geval geen sprake is. Dit oordeel is juist. Immers, blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de onderhavige regeling - welke voorheen was opgenomen in artikel 59a van de Successiewet 1956 - heeft deze tot doel tegemoet te komen aan liquiditeitsproblemen die zich kunnen voordoen bij bedrijfsopvolging ten gevolge van het overlijden van de ondernemer en die de continuïteit van de onderneming in gevaar kunnen brengen. Naar het oordeel van de wetgever kunnen bedoelde liquiditeitsproblemen zich niet alleen voordoen bij de verkrijging van een onderneming, maar ook bij de verkrijging van aandelen die in het vermogen van de erflater eenzelfde plaats innemen (Kamerstukken II 1983/84, 18 226, nr. 3, blz. 1). Het stond de wetgever vrij ter bepaling van de grootte van het pakket aandelen dat een zodanige plaats inneemt, aansluiting te zoeken bij de aanmerkelijk belangregeling van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De klachten falen derhalve in zoverre deze tegen voormeld oordeel opkomen.
3.12. 3.5. Ten aanzien van belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen feiten en omstandigheden aannemelijk maakt, die de conclusie rechtvaardigen dat de Ontvanger een rechtens bescherming verdienend vertrouwen heeft gewekt dat geen invorderingsrente in rekening zou worden gebracht. In zoverre de klachten tegen dit oordeel opkomen falen zij eveneens, aangezien dat oordeel als van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. De enkele omstandigheid dat aan belanghebbende uitstel van betaling is verleend en met haar een betalingsregeling is getroffen, brengt niet mee dat daarmee reeds het vorenbedoelde vertrouwen zou zijn gewekt.
3.13. 3.6. In zoverre de klachten voor het overige betogen dat het Hof een belangrijke regel van procesrecht heeft geschonden door belanghebbende niet toe te staan zich op deskundige wijze ter zitting van het Hof te laten vertegenwoordigen, falen zij tenslotte ook. Met zijn afwijzing van het verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling is het Hof, gelet op de hiervóór in 3.1.4 vermelde omstandigheden, zijn discretionaire bevoegdheid in dezen niet te buiten gegaan. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
3.14. Dit arrest is op 6 mei 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.