Hoge Raad, 10-03-1999, AA2713, 33840
Hoge Raad, 10-03-1999, AA2713, 33840
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 10 maart 1999
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA2713
- Zaaknummer
- 33840
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 oktober 1997 betreffende de hem voor het jaar 1991 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 722.184,--, met een verhoging van f 250,-- en f 35.152,-- heffingsrente. De aanslag, de verhoging en de heffingsrente zijn na daartegen gemaakt bezwaar bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende heeft op 20 juli 1993 - na afloop van de daartoe door de Inspecteur gestelde termijn - aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van f 121.371,--. De Inspecteur heeft dat inkomen bij de aanslag gecorrigeerd wegens meer inkomsten uit arbeid ten bedrage van f 584.217,--, meer ontvangen rente ten bedrage van f 12.776,--, een restitutie premie volksverzekeringen ten bedrage van f 3.686,--, alsmede een - uit die correcties voortvloeiende - correctie aftrek giften ten bedrage van f 134,--. Voor het Hof heeft belanghebbende de drie laatstgenoemde correcties (op zichzelf) niet betwist. De, wel betwiste, correctie voor meer inkomsten uit arbeid berust op een rapport van de Afdeling Forensische Accountancy van de Dienst Financieel Economische Criminaliteit Divisie CRI van het Korps Landelijke Politiediensten (BFO-rapport). Voor het Hof heeft de Inspecteur deze correctie ook verdedigd door te verwijzen naar de door belanghebbende en enige getuigen in het kader van een tegen belanghebbende ingestelde strafvervolging afgelegde verklaringen. In de daarop gevolgde strafzaak is belanghebbende door de strafkamer van het Hof vrijgesproken van de telastegelegde verduistering van gelden ten laste van zijn werkgevers. Daarop heeft het Hof overwogen dat het niet uitgesloten acht dat de desbetreffende geldbedragen leningen aan belanghebbende hebben betroffen onderscheidenlijk geldopnamen hebben betroffen die aan - kort gezegd - zijn werkgevers of hun directeur ter beschikking zijn gesteld. 3.2. Het Hof heeft in onderdeel 5.2 van de bestreden uitspraak geoordeeld dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan, zodat op de voet van artikel 29, lid 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), de rechter het beroep dient af te wijzen, tenzij zou blijken dat en in hoeverre de aanslag onjuist is. Bij middel II, dat zich tegen dit oordeel keert, heeft belanghebbende geen belang, omdat 's Hofs oordeel dat de in geding zijnde bedragen aan belanghebbende ten goede zijn gekomen, zelfstandig wordt gedragen door de in 3.3 en volgende te bespreken gronden, die, zoals hierna zal worden overwogen, in cassatie tevergeefs worden bestreden. 3.3. Het Hof heeft in onderdeel 5.6 geoordeeld dat ook indien het bepaalde in artikel 29, lid 2, AWR te dezen toepassing zou missen, het gelet op de zich hier voordoende feiten en omstandigheden op de weg van belanghebbende zou hebben gelegen aannemelijk te maken dat de in geding zijnde bedragen hem niet ten goede zijn gekomen, en dat belanghebbende, gelet op de onder 5.4 van de uitspraak vermelde feiten en omstandigheden, in hun onderling verband bezien, daarin niet is geslaagd. Het specifiek tegen deze oordelen gerichte middel V faalt, evenals de overige middelen voorzover zij mede tegen deze oordelen opkomen. 3.4. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof uit het BFO-rapport en de in zijn uitspraak aangehaalde verklaringen in de strafzaak en van de gemachtigde van belanghebbende ter zitting van het Hof het vermoeden afgeleid dat de in geding zijnde, van zijn werkgevers afkomstige, bedragen aan belanghebbende ten goede zijn gekomen, en wel - overeenkomstig het standpunt van de Inspecteur - als inkomsten uit arbeid buiten dienstbetrekking. Het daarop gegronde oordeel dat het op de weg van belanghebbende lag aannemelijk te maken dat die bedragen hem niet ten goede zijn gekomen (en aldus dat vermoeden te ontzenuwen), geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de verdeling van de bewijslast, ook niet - anders dan middel V verder betoogt - in het licht van de vrijspraak door de strafkamer van het Hof. De omstandigheid dat naar het oordeel van de strafrechter niet is uitgesloten dat bedragen als waarover het hier gaat een andere bestemming hebben gekregen, verhindert niet dat de belastingrechter, die de hem ter beschikking staande bewijsmiddelen zelfstandig dient te waarderen, daaruit een vermoeden als hier vermeld afleidt en tot het oordeel komt dat het op de weg van de belastingplichtige ligt dat vermoeden te ontzenuwen. Voor het overige kan het bestreden oordeel, nu het berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de feiten en omstandigheden van het geval, in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering. 3.5. Middel III en IV strekken ten betoge dat het Hof (belastingkamer) niet zonder nadere motivering ten aanzien van hetzelfde feitencomplex en op grond van (nagenoeg) dezelfde bewijsmiddelen tot een ander oordeel ten aanzien van de vraag of belanghebbende inkomsten uit arbeid heeft genoten, heeft kunnen komen dan de strafkamer van dat Hof. Ook deze middelen falen. Aan de uitkomst van de behandeling van een strafzaak ter zake van eenzelfde feitencomplex als waarover de rechter in belastingzaken dient te beslissen, kan de rechter weliswaar bewijs ontlenen, doch hij is daaraan niet gebonden en dient zich - ook als hem dezelfde bewijsmiddelen ter beschikking staan - zelfstandig een oordeel te vormen omtrent de hem voorgelegde feiten (HR 16 oktober 1996, nr. 31079, BNB 1996/286). 3.6. Middel I, tot slot, betoogt dat het bedrag van f 584.217,-- niet belast kan worden als inkomsten uit arbeid, nu belanghebbende een verplichting tot afdracht van dit bedrag ten opzichte van de rechthebbende(n) had. Ook dit middel faalt. De omstandigheid dat belanghebbende in beginsel verplicht is genoemd bedrag aan de rechthebbende(n) te vergoeden, neemt niet weg dat hij dit voordeel heeft genoten toen hij dit tot zich nam (HR 24 juni 1992, nr. 28156, BNB 1993/19).
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten, als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 10 maart 1999 vastgesteld door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.