Home

Hoge Raad, 24-08-1999, AA2840, 33627

Hoge Raad, 24-08-1999, AA2840, 33627

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
24 augustus 1999
Datum publicatie
4 juli 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:1999:AA2840
Formele relaties
Zaaknummer
33627

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 27 mei 1997 betreffende na te melden beschikking van de Inspecteur inzake heffingsrente.

1. Beschikking en geding voor het Hof

Bij beschikking van 23 juli 1993 heeft de Inspecteur de heffingsrente vastgesteld op nihil voor het geval moet worden aangenomen dat aan belanghebbende een aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1990 is opgelegd, althans in verband met die aanslag een beschikking inzake heffingsrente is gegeven tot een bedrag van f 8.853.182,-aan heffingsrente te vergoeden.

Met toestemming als bedoeld in artikel 26, lid 3, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (tekst 1993) is belanghebbende tegen die beschikking in beroep gekomen bij het Hof, dat die beschikking heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

Belanghebbende heeft de zaak doen toelichten door mr J.H. Sassen, advocaat te Arnhem.

De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 29 januari 1999 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

Belanghebbende heeft een schriftelijke reactie op die conclusie gegeven.

3. Beoordeling van de middelen van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Belanghebbende heeft in oktober 1992 aangifte gedaan voor de vennootschapsbelasting 1990. Het aangiftebiljet vermeldde op bladzijde 9 onder 14 en 16 als belastbare winst en als belastbaar bedrag telkens: f 29.5234375. Gedagtekend 30 november 1992 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 295.234.370,-- (hierna: de voorlopige aanslag). De voorlopige aanslag bedroeg f 103.344.529,--. Bij brief van 28 november 1992 heeft belanghebbende verzocht deze voorlopige aanslag te verminderen tot nihil. Daartoe voerde zij aan dat tijdens het invoeren van de aangifte in de computer centen/getallen achter de komma zijn ingevoerd waardoor het belastbare bedrag, in plaats van f 4530,-- negatief, werd: f 4529,5234375 negatief, alsmede dat door het wegvallen van de eerste twee cijfers ogenschijnlijk een zeer forse winst resulteerde. Op 10 december 1992 zijn de aanslaggegevens die de aanslagregelende ambtenaar naar aanleiding van de aangifte van belanghebbende had vastgesteld, ingebracht in het geautomatiseerde systeem voor de vennootschapsbelasting. Die gegevens zijn via een netwerkverbinding doorgegeven aan de Belastingdienst centrale beheereenheid ondernemingen te Apeldoorn (hierna: de CBO) ter berekening van de definitieve aanslag en ter vervaardiging van het aan belanghebbende te verzenden aanslagbiljet. Na onderzoek in verband met voormeld verzoek van belanghebbende nam de Inspecteur op 4 januari 1993 telefonisch contact op met de CBO ter blokkering van de verwerking van de definitieve aanslag. De CBO zegde die blokkering toe. De CBO heeft een ten name van belanghebbende gesteld aanslagbiljet vervaardigd met aanslagnummer 222, gedagtekend 30 januari 1993, op welk aanslagbiljet onder meer was vermeld:

“1. Bedrag van de aanslag nihil

2. Verrekende voorlopige aanslagen 103344529

8. Vergoede heffingsrente 8853182

11. Te verrekenen of terug te ontvangen 112197711.”

Dit aanslagbiljet is niet verzonden. Bij brief van 19 januari 1993 heeft de CBO aan de Belastingdienst Centrale betalingsadministratie te Apeldoorn (hierna: de CBA) bericht dat de voormelde aanslag is teruggenomen. Bij brief van 29 januari 1993 heeft de CBA aan belanghebbende bericht op welke wijze de terugbetaling op het voormelde aanslagnummer is verwerkt. Op 3 februari 1993 is een bedrag van f 8.853.182,-- overgeschreven naar een bankrekening van belanghebbende. Bij brief van 18 februari 1993 deelde de CBA aan belanghebbende mee “dat de teruggaaf Vennootschapsbelasting 1990 aanslagnummer 222 (..) is teruggenomen”. Bij beschikking van 30 juni 1993 verminderde de Inspecteur de voorlopige aanslag ambtshalve tot nihil. Vervolgens zond de Inspecteur aan belanghebbende een “correctiebeschikking heffingsrente”, gedagtekend 23 juli 1993, waarbij de op voormeld aanslagbiljet met dagtekening 30 januari 1993 vermelde vergoede heffingsrente is verminderd tot nihil “indien en voor zover de rechter zou oordelen dat de belastingdienst aan [belanghebbende] een aanslag heeft opgelegd in de vennootschapsbelasting over 1990 althans de beschikking heeft genomen [belanghebbende] f 8.853.182,-- aan heffingsrente te vergoeden”. Ten slotte is belanghebbende een aanslagbiljet met aanslagnummer 222, gedagtekend 31 augustus 1993, toegezonden. Dit biljet vermeldt in de rubrieken Bedrag van de aanslag, Te betalen, Te verrekenen of terug te ontvangen en Vastgestelde belastbare bedrag telkens “nihil”. In de rubrieken Verrekende voorlopige aanslagen en Vergoede heffingsrente is niets ingevuld.

3.2. Het Hof heeft – kort samengevat - geoordeeld dat op 30 januari 1993 geen aanslag in de vennootschapsbelasting 1990 is vastgesteld, omdat een aanslagbiljet dat niet is uitgereikt en waarvan de uitreiking ook niet is beoogd, niet kan worden aangemerkt als een ter zake van de vaststelling van de belastingaanslag opgemaakt aanslagbiljet, alsmede dat belanghebbende niet op grond van de brief van de CBA van 29 januari 1993 mocht aannemen dat uiterlijk 30 januari 1993 een aanslag vennootschapsbelasting 1990 was vastgesteld. Voor de vaststelling van de heffingsrente heeft het Hof op gelijke wijze geoordeeld, waaraan het Hof nog heeft toegevoegd dat bij gebreke van een aanslag vennootschapsbelasting tot een negatief bedrag in het geheel geen heffingsrente kan worden vergoed.

3.3. Tegen voormelde oordelen van het Hof zijn gericht de middelen I tot en met IV. Gegrondbevinding van de middelen kan niet tot een voor belanghebbende gunstiger resultaat leiden, aangezien het Hof de door belanghebbende bestreden beschikking heeft vernietigd. Belanghebbende heeft dus geen belang bij de middelen, zodat zij niet tot cassatie kunnen leiden.

3.4. Middel V, dat betoogt dat het Hof ten onrechte samenhang heeft aangenomen tussen de zaken met kenmerk P93/3876 en 95/3263, treft doel. De inhoud van de stukken van het geding en van die in de zaak met nummer 33626, waarin de Hoge Raad eveneens heden uitspraak doet, laat geen andere gevolgtrekking toe dan dat hier geen sprake is van nagenoeg identieke besluiten waartegen op verge-lijkbare gronden beroep is ingesteld, als bedoeld in artikel 3, lid 2, van het Besluit proceskosten fiscale procedures.

3.5. ’s Hofs uitspraak kan wat betreft de proceskostenveroordeling niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt de uitspraak van het Hof voor wat betreft de kostenveroordeling;

gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand;

veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 4.970,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechts-persoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.

Dit arrest is op 24 augustus 1999 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Hammerstein, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.