Hoge Raad, 23-11-1999, AA3794, 111.587
Hoge Raad, 23-11-1999, AA3794, 111.587
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 23 november 1999
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:AA3794
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3794
- Zaaknummer
- 111.587
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
23 november 1999
Strafkamer
nr. 111.587
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie
tegen een arrest van het
Gerechtshof te Amsterdam van
15 september 1998 alsmede tegen
alle op de terechtzitting van
dit Hof gegeven beslissingen
in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats]
(Suriname) op [geboortejaar] 1966, wonende te [woon-plaats], ten tijde van het instellen van het beroep in cassatie uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitenti-aire Inrichtingen "Haarlem" te Haarlem.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 5 augustus 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onder-worpen, - de verdachte ter zake van 1. primair "poging tot diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf de vlucht mogelijk te maken, terwijl het feit gepleegd wordt door twee of meer verenigde personen", 2. "poging tot doodslag" en 3. "openlijk met verenig-de krachten geweld plegen tegen personen" veroordeeld tot vier jaren en zes maanden gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr C.N.M. Dekker, advocaat te
Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen voorzover geen melding is gemaakt van de art. 287 en 55 Sr als toepasselijke wetsartikelen, de toepasselijke wetsartikelen zal aanvullen met genoemde artikelen en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof geen beslissing heeft genomen op het verzoek van de ver-dediging om een (of meer) getuige-deskundige(n) te horen of deskundigenbericht te doen.
3.2. De pleitnotities van de verdediging, gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 september 1998 houden dienaangaande onder meer het volgende in:
"5.1.
"In eerste instantie (...) De getuige [..] wijst de verdachte niet aan;
"Nadien (...) De getuige [..] herkent (ter zitting) op 01 mei 1997 verdachte als de schutter;
"5.4.
"Bezien dient te worden de betrouwbaarheid van
de latere herkenning door [..] op 01 mei 1997 van verdachte als schutter en zijn daaromtrent afgelegde verklaringen tegenover de officier en/of RC;
De getuige [..] heeft in zijn hierboven aangehaalde bij de politie afgelegde verkla-ringen uiteengezet dat hij slechts de voorste dader zou kunnen herkennen (en dan nog onder dezelfde omstandigheden) én de twee anderen niet kan beschrijven, (...)."
"5.7.
"Het mag (inmiddels) een feit van algemene bekendheid heten dat door (al kort) verloop van tijd de herinnering aan een gebeurtenis afneemt in plaats van toeneemt;
"Een slachtoffer die op het tijdstip (...) van de overval binnen 5 kwartier (...) wordt gehoord als getuige verklaart, op de voorste dader na, geen beschrijving te kunnen geven van de andere 2 daders, kan niet 4 maanden na dato een herkenning geven;
"5.8.
"Indien uw gerechtshof hieromtrent anders zou
komen te oordelen, acht de verdediging de noodzaak aanwezig daaromtrent een (of meer) getuigedeskundige(n) ter zitting te doen horen dan "wel daaromtrent deskundigenbericht te doen".
3.3. De aanvulling op het verkorte arrest van het Hof onder 4 houdt in dat het Hof voor het bewijs van de feiten 1 en 2 gebruik heeft gemaakt van de verklaring van de getuige [..], afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep van 24 februari 1998, waarin deze aang-eeft de aanwezige verdachte te herkennen als de schutter.
3.4. Het voorschrift van art. 330 Sv veronderstelt
- voorzover het een verzoek betreft dat strekt tot het (doen) verrichten van nader onderzoek - dat de verzoeker welomschreven onderzoekshandelingen opgeeft, zoals het nog (doen) horen van met name genoemde getuigen (of getuige-deskundigen) of het inwinnen van een deskundigenbericht omtrent een
welomschreven vraagstelling. Het hiervoor onder 3.2 weergegeven verzoek voldoet niet aan die maatstaf en
kan dus niet gelden als een verzoek in de zin van art. 330 Sv, zodat het Hof niet gehouden was op het verzoek een beslissing te geven.
3.4. Het middel faalt dus.
4. Beoordeling van het tweede en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
Het Hof heeft, gelet op zijn bewezenverklaring van feit 2, verzuimd art. 287 Sr aan te halen als een toepasselijk wettelijk voorschrift waarop de opleg-ging van straf mede berust. De Hoge Raad zal dit verzuim zelf herstellen.
6. Slotsom
Uit hetgeen hiervoor onder 5 is overwogen volgt
dat, nu de Hoge Raad geen andere grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, de bestreden uitspraak, voor wat betreft de vermelding van de wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf berust, niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar alleen voorzover daarin onder de wettelijke voorschriften waarop de oplegging van de straf berust artikel 287 Sr niet is vermeld;
Vermeldt als wettelijk voorschrift waarop de oplegging van de straf mede berust artikel 287 Sr;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Corstens en Orie, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 23 november 1999.