Hoge Raad, 16-11-1999, ZD1451, 111.161
Hoge Raad, 16-11-1999, ZD1451, 111.161
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 16 november 1999
- Datum publicatie
- 14 maart 2019
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:1999:ZD1451
- Zaaknummer
- 111.161
- Relevante informatie
- Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 263, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 330, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 338, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 359, Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 414
Inhoudsindicatie
1. De uitoefening van de bevoegdheid ex 414.1, 2e volzin (oud) Sv is onderworpen aan de eisen voortvloeiend uit de beginselen van behoorlijk procesrecht. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. 's Hofs oordeel dat []in de gegeven omstandigheden[] de overlegging van het bewijsmateriaal ter nadere ondersteuning van het tenlastegelegde, in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 2. Een gefaxt verzoek tot oproeping van een getuige is geen verzoek ex art. 263, eerste volzin (oud) Sv. 3. Niet onbegrijpelijk oordeel dat door de Engelse startinformatie een redelijk vermoeden van schuld is ontstaan op basis waarvan in Nederland een opsporingsonderzoek is gestart en dat de Nederlandse autoriteiten geen reden hadden te twijfelen aan de rechtmatige verkrijging van die informatie. Nu de Nederlandse autoriteiten op de startinformatie mochten afgaan en een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en nu, ook al zou later blijken dat aan de startinformatie een gebrek kleeft, zulks op zich niet tot niet- ontvankelijkheid van de Officier van Justitie kan leiden, terwijl die informatie geen voor bewijs gebruikt materiaal bevat, is het verweer inz. niet-ontvankelijkheid en bewijsuitsluiting en het verzoek tot nader onderzoek inzake de startinformatie, op toereikende grond verworpen. 4. De keuze van factoren die van belang zijn voor de strafoplegging, is voorbehouden aan de feitenrechter. Het enkele feit dat de rechter geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat verdachte wellicht zijn gehele detentie in een extra beveiligde inrichting zal moeten doorbrengen, maakt de strafoplegging niet ontoereikend gemotiveerd, reeds omdat het een omstandigheid is die niet zeker is. Samenvatting: Beroepen verworpen.
Uitspraak
16 november 1999
Strafkamer nr. 111.161
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 juni 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 19 juni 1997 - de verdachte vrijgesproken ken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 en 5 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1."deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, waarvan hij bestuurder is (de Hoge Raad leest in plaats van dit laatste: ter wijl hij bestuurder van die organisatieas)", "mede- plegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opium wet gegeven verbod", 3. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, en het in artikel 3, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod" en 6. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een schietwapen in de vorm van een pistool of revolver, meermalen epleegd", "hande len in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 7°, meermalen gepleegd" "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 6°, meermalen gepleegd" en 7. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II, onder 6°, meermalen gepleegd" veroor deeld tot twaalf jaren gevangenisstraf, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld zowel door de Procureur-Generaal bij het Hof als door de verdachte. Het door de verdachte ingestelde beroep is kennelijk niet gericht tegen de gegeven vrijspraken.
De Procureur-Generaal heeft een schriftuur met een middel van cassatie ingediend.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van beide cassatieberoepen.
3. Beoordeling van het door de Procureur-Generaal voorgestelde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten on rechte althans op ontoereikende gronden de overleg ging door de Procureur-Generaal van nieuwe bescheiden niet heeft toegestaan.
3.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist zoals in de toelichting op het middel onder 1 is weergegeven.
3.3. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, (oud) Sv zijn de Procureur-Generaal en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van over tuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het om belastende bescheiden of stuk- ken gaat, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt.
3.4. Het oordeel van het Hof dat "in de gegeven omstandigheden" de overlegging van het in het middel bedoelde bewijsmateriaal ter nadere ondersteuning van hetgeen onder 1 is tenlastegelegd in strijd is met de beginselen van een behoorlijke procesorde, getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard en in aanmerking genomen dat het niet onbegrijpelijk is in het licht van de door het Hof vastgestelde feiten en omstandigheden, in cassatie niet verder worden getoetst.3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het eerste namens de verdachte voorgestelde middel
4.1.1. In het middel wordt allereerst gesteld dat het
Hof ten onrechte heeft belet dat door de getuige
[getuige 1] , Officier van Justitie, gevolg wordt gegeven aan "in het algemeen geformuleerde vragen door de verdediging gedaan".
4.1.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 1998 (blz. 10) houdt dienaan gaande het volgende in: "Mij wordt gevraagd of ik weet of de Engelsen "werkten op basis van het "need to know" principe. Voorafgaande aan de beantwoording op deze vraag "door de getuige deelt de procureur-generaal voorzitter mede dat zij bezwaar maakt tegen het stellen van deze vraag door de verdediging aan de getuige omdat de vraag te algemeen is verdediging hieraan bovendien naar haar mening verkeerde conclusies verbindt. Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad. Na de onderbreking wordt het onderzoek voortgezet en deelt het hof bij monde van voorzitter mede dat het hof op de voet van het bepaalde in artikel 288 van het Wetboek van Strafvordering zal beletten dat aan insinuerende, suggestieve, niet ter zake doende en/of in het algemeen geformuleerde vragen door verdediging gedaan, door de getuige gevolg wordt gegeven. De voorzitter belet de getuige voornoemde vraag te beantwoorden aangezien de vraag te algemeen gesteld is.
4.2.1. In het middel wordt voorts gesteld dat het Hof ter terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 1998 ten onrechte heeft belet dat door de getuige
[getuige 2] , Senior Investigation Officer H.M. Customs and Excise, gevolg wordt gegeven aan hem door de raadsman gestelde vragen.
4.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12 mei 1998 (blz. 14) houdt dienaan gaande het volgende in: De raadsman verzoekt het hof in de gelegenheid te worden gesteld om de getuige [getuige 2] - welke in de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] op 14 mei 1998 zal worden gehoord - ter terechtzitting enkele vragen te mogen stellen met betrekking tot Engelse stukken. Het proces-verbaal van deze terechtzitting (blz. 15) houdt voorts in dat de raadsman van de verdachte in de gelegenheid zal worden gesteld om bij de behandeling van de zaak van de medeverdachte enkele vragen aan de getuige [getuige 2] te stellen.
4.2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 mei 1998 (blz. 18-19 en blz. 22-24) houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in: "Ter terechtzitting is verschenen de zaak van de medeverdachte [medeverdachte] getuigenlijst geplaatste getuige [getuige 2] ."(...) "Na beraadslaging wordt het onderzoek hervat deelt het hof bij monde van de voorzitter mede dat de verdachte in de gelegenheid zal worden gesteld aanwezig te zijn bij het verhoor van getuige [getuige 2] . Voorts zal het verhoor van de getuige [getuige 2] gelijktijdig plaatsvinden in de zaak van medeverdachte [medeverdachte] en in tegenwoordigheid van de verdachte [verdachte] , dit in verband met tijdsduur en gelet op het feit dat de getuige [getuige 2] uit Londen is gekomen om heden ter terechtzitting te verklaren en om 19.30 uur Schiphol aanwezig moet zijn voor zijn terugreis. De ondervraging van de getuige [getuige 2] geschiedt door de raadsman van de verdachte raadsman van de medeverdachte [medeverdachte] , mr. Boone.(...) De getuige, [getuige 2] , (...), verklaart - zakelijk weergegeven: (...) De voorzitter deelt mede dat hij in het vervolg van het verhoor de getuige zal beletten gevolg te geven aan vragen met betrekking tot organisatorische kanten van het onderzoek, aangezien deze nu voldoende zijn belicht. De getuige verklaart - zakelijk weergegeven - verder: (...) De raadsman vraagt de getuige of hij een overeenkomst kent tussen de Verenigde Staten, United Kingdom, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland met de UKUSA. De raadsman vraagt de getuige of hij het Echelon-systeem kent. raadsman vraagt de getuige of hij bekend is met een station in Morwenstow, dat onderdeel uitmaakt van dit systeem. De raadsman vraagt getuige het station Menwith hill u.k. kent.De voorzitter belet de getuige gevolg te geven aan deze vragen, aangezien de vragen in gemene termen zijn gesteld. De voorzitter deelt voorts mede dat hij gedurende het verhoor van deze getuige herhaaldelijk aan de raadsman "heeft verzocht niet in te algemene termen vragen te stellen. Voorts heeft de raadsman het hof voorgehouden slechts enkele vragen aan getuige te willen stellen, terwijl de raadsman "reeds uitgebreid in de gelegenheid is gesteld "om de getuige te ondervragen. Bovendien betreft het hier een getuige die uit Engeland is overgekomen en uiterlijk om 18.45 uur moet vertrekken. De voorzitter merkt op dat de raadsman zich niet beperkt tot relevante vragen betreffende de startinformatie. Hij wijst er voorts op dat de procureur-generaal en de verdachte ook nog in de gelegenheid dienen te worden gesteld vragen te stellen.De voorzitter belet daarom de raadsman op dit moment het stellen van verdere vragen aan getuige [getuige 2] . Vervolgens worden de procureur-generaal verdachte in de gelegenheid gesteld om vragen te stellen.De getuige verklaart vervolgens - zakelijk weergegeven: (...) Desgevraagd deelt de raadsman mede geen afstand te doen van de getuige [getuige 2] . De voorzitter deelt de getuige [getuige 2] mede dat de verdediging geen afstand doet van hem als getuige, en dat hij in principe beschikbaar moet blijven als getuige. Desgevraagd deelt de getuige mede bereid zijn, indien dit noodzakelijk wordt geacht, een nadere getuigenverklaring af te leggen.
4.2.4. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 1998 (blz. 30-31) houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in: "Voorts deelt de raadsman nog mede dat hij "getuige [getuige 2] nog een groot aantal vragen wil stellen.(...) De voorzitter deelt de raadsman mede dat hij maandag 18 mei 1998 in de gelegenheid gesteld zal worden de vragen die hij nog aan de getuige [getuige 2] zou willen stellen, op schrift aan het hof door te geven, waarna het hof hierop een beslissing zal geven.
4.2.5. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 1998 (blz. 32) houdt, voorzover te dezen van belang, het volgende in: De raadsman legt aan het hof een op schrift gestelde vragenlijst over. Hij voert aan dat hij de op deze lijst vermelde vragen nog aan de getuige [getuige 2] wil stellen. Hieronder bevinden zich ook vragen aan de getuige die op de terechtzitting van 14 mei 1998 door de voorzitter zijn belet.
Voorts houdt het proces-verbaal van deze terechtzitting (blz. 33-36) in de overwegingen van het Hof dat en waarom, behoudens bijzondere omstandigheden, geen noodzaak bestaat voor het horen of verder horen van Engelse autoriteiten, onder wie de getuige [getuige 2] .
Verder houdt het proces-verbaal van deze terechtzitting (blz. 36) het volgende in: Om bovenstaande redenen zal het hof getuige [getuige 2] niet voor een nader verhoor oproepen. De heer [getuige 2] is op twee verschillende dagen uitvoerig door de rechter-commissaris gehoord.
De verdediging is toen ruimschoots de gelegenheid geboden om hem te ondervragen. Ook in hoger beroep is de heer [getuige 2] op donderdag 14 mei 1998 van ongeveer 16.00 uur tot 18.45 uur door de raadsman mr. Boone ondervraagd, waarna hij in verband met familieomstandigheden weer naar Engeland moest afreizen. Door het achterwege blijven van een nader verhoor van de getuige [getuige 2] kan noch de verdachte in zijn verdediging noch het openbaar ministerie in zijn vervolging redelijkerwijs geacht worden te zijn geschaad. Ook na lezing van de door de raadsman alsnog geformuleerde, deels ter terechtzitting van 14 mei 1998 belette, vragen wordt dat oordeel niet anders.
4.3. De hiervoren onder 4.1.2 en 4.2.3 weergegeven overwegingen moeten aldus worden verstaan dat naar het oordeel van het Hof de vragen aan de getuige
[getuige 2] omtrent organisatorische kanten van het onder zoek geen beantwoording meer behoeven omdat het Hof daaromtrent voldoende is ingelicht, en dat de overige vragen aan de getuige [getuige 2] alsmede de vraag aan de getuige [getuige 1] zo algemeen zijn gesteld dat het vereiste verband tussen die vragen en het door het Hof met het oog op zijn te nemen beslissingen te verrichten onderzoek ontbreekt. Aldus verstaan geven 's Hofs oordelen, die in het licht van het verhandelde ter terechtzitting niet onbegrijpelijk zijn, niet blijk van miskenning van het bepaalde in art. 288 Sv (oud) en de in het middel genoemde verdragsbepalingen.4.4. Het middel treft derhalve geen doel.
5. Beoordeling van het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
5.1. Het middel klaagt erover dat het Hof ten onrechte het gefaxt verzoek tot oproeping van een getuige niet heeft aangemerkt als een opgave als bedoeld in art. 263, tweede lid, Sv.
5.2. Het Hof heeft met juistheid geoordeeld dat het gefaxte verzoek tot oproeping van een getuige niet kan worden aangemerkt als een opgave in de zin van art. 263, tweede lid eerste volzin, Sv (oud).5.3. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
6. Beoordeling van het derde namens de verdachte voorgestelde middel
6.1. Het middel komt met rechts- en motiverings- klachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar
Ministerie in zijn vervolging dan wel bewijsuit- sluiting onderscheidenlijk de afwijzing van het in de pleitnotitie van 20 mei 1998 (blz. 6) weergegeven verzoek aan het Hof nader onderzoek te verrichten de Engelsen te gelasten de gesprekken, transcripties en machtigingen ter beschikking te stellen met betrekking tot de zogenaamde startinformatie welke heeft gediend als basis voor het in Nederland tegen de verdachte ingestelde opsporingsonderzoek.
6.2. Het Hof heeft dienaangaande overwogen en beslist zoals in het verkorte arrest (blz. 2-7) en in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 18 mei 1998 (blz. 33-39) is weergegeven.
6.3. Het Hof heeft geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat a) mede op grond van de zogenaamde startinformatie afkomstig van de Engelse autoriteiten een redelijk vermoeden van schuld aan handel in verdovende middelen dan wel de voorbereiding daarvan is ontstaan tegen de verdachte [verdachte] en dat op basis daarvan in Nederland tegen de toen hier te lande verblijvende [verdachte] een opsporingsonderzoek is ingesteld; b) de Nederlandse autoriteiten, in het bijzonder de voor het Nederlandse onderzoek verantwoordelijke Officier van Justitie, geen reden hadden te twijfelen aan de rechtmatige verkrijging van die informatie door de Engelse autoriteiten.
Opmerking verdient dat het Hof heeft vastgesteld dat ook naderhand geen reden voor zodanige twijfel is opgekomen nu de heer [betrokkene 1] - daartoe bijzonderlijk geautoriseerd door de Minister van Binnenlandse zaken van Groot-Brittannië - tegenover de rechter-commis saris heeft verklaard dat de startinformatie afkomstig is uit in overeenstemming met het Engelse recht afgeluisterde telefoongesprekken.
6.4. In aanmerking genomen dat onder de genoemde omstandigheden de Nederlandse autoriteiten op die startinformatie mochten afgaan in die zin dat op grond van de daardoor gerezen verdenking een opsporingsonderzoek in Nederland mocht worden ingesteld en dat, ook al zou later blijken dat aan de verkrijging van die informatie in Engeland enig gebrek zou kleven, zulks op zichzelf niet tot niet- ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn strafvervolging kan leiden, terwijl die informatie geen tot het bewijs gebezigd materiaal bevatte, heeft het Hof zonder miskenning van enige rechtsregel de gevoerde verweren en gedane verzoeken op toereikende gronden verworpen, onderscheidenlijk afgewezen.6.5. Het middel faalt dus.
7. Beoordeling van de bestreden uitspraak naar aanleiding van het vierde namens de verdachte voorges telde middel en ambtshalve
7.1. Het middel houdt in dat het Hof in de kwali- ficatie van het onder 6 bewezenverklaarde tot uitdrukking had dienen te brengen dat te dezen van toepassing is de Wet wapens en munitie zoals deze gold ten tijde van het bewezenverklaarde.
7.2. Het in het middel betoogde geldt ook voor de kwalificatie van het onder 7 bewezenverklaarde.
7.3. De Hoge Raad verstaat de hiervoren onder 1.1 weergegeven kwalificatie die het Hof aan het bewezen verklaarde onder 6 en 7 heeft gegeven, aldus dat het Hof beoogd toepassing te geven aan het bepaalde in art. 26 van de Wet wapens en munitie zoals deze bepaling luidde ten tijde van de bewezenverklaarde feiten en dat zulks ten gevolge van een kennelijke schrijffout niet in de kwalificatie tot uitdrukking is gebracht.
7.4. De Hoge Raad leest de kwalificaties met herstel van deze omissie, zodat het middel feitelijke grondslag mist.
8. Beoordeling van het vijfde namens de verdachte voorgestelde middel
8.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof het verweer dat bij de oplegging van de straf ten voor dele van de verdachte rekening moet worden gehouden met de omstandigheid dat hij zijn detentie moet doorbrengen in een zogenaamde extra beveiligde in richting hetgeen moet leiden tot een matiging van de straf, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
8.2. Vooropgesteld moet worden dat de keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt.
8.3. Het enkele feit dat het Hof bij de bepaling van de strafmaat niet op de in het middel bedoelde wijze rekening heeft gehouden met de eventuele omstandigheid dat de verdachte, bij oplegging van een langdurige gevangenisstraf, zijn gehele detentie zal moeten doorbrengen in een zogenaamde extra beveiligde inrichting, zoals ter terechtzitting in hoger beroep namens verdachte naar voren is gebracht, brengt niet mee dat de strafoplegging in de onder havige zaak niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, reeds omdat het een omstandigheid betreft waarvan onzeker is of deze bij de tenuitvoerlegging van de straf zal intreden.
8.4. Het middel deelt derhalve het lot van de overige middelen.
9. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad in het door de verdachte ingestelde beroep, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moeten beide beroepen worden verworpen.
10. Beslissing De Hoge Raad verwerpt de beroepen.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Davids als voorzitter, en de raadsheren Bleichrodt, Corstens, Aaftink en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op 16 november 1999.