Hoge Raad, 05-01-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7541 AA4055, 35167
Hoge Raad, 05-01-2000, ECLI:NL:HR:2000:BI7541 AA4055, 35167
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 januari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA4055
- Zaaknummer
- 35167
- Relevante informatie
- Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 23-02-2019] art. 1, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 10, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 11, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 12, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 13, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 14, Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023] art. 15
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Hoge Raad der Nederlanden
D e r d e K a m e r
Nr. 35167
5 januari 2000
Arrest gewezen op het beroep in cassatie van de fiscale eenheid X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 28 januari 1999 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak december 1997.
1. Aangite, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van ƒ 921.484,--. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur en verzocht om teruggaaf van een bedrag van ƒ 75.293,--, waarna de Inspecteur bij uitspraak de teruggaaf heeft geweigerd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de uitspraak van de Inspecteur heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. De tot belanghebbende behorende maatschap A heeft in het onderhavige tijdvak personenauto’s ter beschikking gesteld aan haar vennoten en aan haar werknemers. Bij de werknemers maakt belanghebbende onderscheid tussen hoger geplaatste werknemers, aangeduid als semi-vennoten, en andere werknemers. De aan vennoten en semi-vennoten ter beschikking gestelde personenauto’s zijn eigendom van belanghebbende. De auto’s worden door de vennoten en semi-vennoten mede gebruikt voor woon-werkverkeer en voor privé-doeleinden in engere zin. Voor dit gebruik wordt aan belanghebbende geen vergoeding betaald. De aan andere werknemers ter beschikking gestelde personenauto’s worden door belanghebbende als regel verworven ingevolge een lease-overeenkomst. Deze werknemers gebruiken de auto’s eveneens mede voor woon-werkverkeer en voor privé-doeleinden in engere zin. Voor laatstbedoeld gebruik wordt door deze werknemers aan belanghebbende een vergoeding betaald, welke bestaat uit een vast bedrag voor de eerste 5.000 kilometers en een bedrag per kilometer voor de volgende kilometers. Belanghebbende heeft met betrekking tot de terbeschikkingstelling van de personenauto’s aan de vennoten het bepaalde in artikel 15 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) toegepast. Met betrekking tot de aan semi-vennoten ter beschikking gestelde personenauto’s is door belanghebbende het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) toegepast, waarbij de omvang van de niet-aftrekbare belasting is bepaald naar analogie van het bepaalde in voornoemd artikel 15. Met betrekking tot de aan andere werknemers ter beschikking gestelde personenauto’s is eveneens het bepaalde in artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het BUA toegepast, waarbij de niet-aftrekbare belasting is bepaald aan de hand van het werkelijke gebruik van de auto door de werknemer, met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 van het BUA. Voor het Hof was in geschil of de beperking dan wel uitsluiting van de aftrek van omzetbelasting op de voet van artikel 15, lid 6, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 15 van de Beschikking en artikel 16 van de Wet juncto artikel 1, lid 1, aanhef en onderdeel c, van het BUA in strijd is met de Zesde richtlijn.
3.2. Het Hof heeft uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn afgeleid dat de lidstaten met betrekking tot onder meer uitgaven voor personenvervoer elke uitsluiting van aftrek van omzetbelasting kunnen handhaven die in de nationale wetgeving ten tijde van de invoering van de Zesde richtlijn was opgenomen, en tevens dat het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn klaarblijkelijk niet bedoeld is als een uitputtende regeling voor uitgaven als die voor personenvervoer. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat niet gezegd kan worden dat de in geding zijnde wettelijke bepalingen inzake de uitsluiting van aftrek van omzetbelasting in strijd zijn met de Zesde richtlijn; dat van een onjuiste of onvolledige implementatie van de richtlijnbepalingen in de nationale wetgeving derhalve in zoverre geen sprake is; dat in het midden kan blijven of en in hoeverre door de wetgever is gehandeld in overeenstemming met het bepaalde in de laatste volzin van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn.
3.3.1. Voorzover de middelen betogen dat uitsluitend een aftrekbeperking zoals die gold ten tijde van de inwerkingtreding van de Zesde richtlijn op 1 januari 1978 inbreuk mag maken op het in die richtlijn geregelde recht op aftrek van de belasting over de toegevoegde waarde, en derhalve ten gevolge van de aangebrachte wijzigingen artikel 15 van de Beschikking en artikel 1 van het BUA onverbindend moeten worden geacht, falen zij, nu deze wijzigingen geen verandering hebben gebracht in de strekking van genoemde artikelen om naar de mate van het privé-gebruik aftrek uit te sluiten.
3.3.2. Voorzover de middelen betogen dat het bepaalde in artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn een grens stelt aan het toepassingsbereik van artikel 17, lid 6, van die richtlijn, falen zij eveneens, daar gelet op de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 18 juni 1998, zaak C-43/96, (Commissie/Frankrijk) Jur. 1998, I-3903, eveneens te kennen uit Vakstudie Nieuws 1998, blz. 3203, en van 5 oktober 1999, zaak C-305/97 (Royscot), Vakstudie Nieuws 1999, blz. 4353, het redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat een uitsluiting van aftrek als de onderhavige is toegestaan.
3.3.3. Voorzover de middelen betogen dat Nederland bij het treffen van een van artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn afwijkende regeling de te dier zake geldende voorwaarden van de richtlijn niet in acht heeft genomen, kunnen zij, gelet op het hiervóór in 3.3.2 overwogene, evenmin doel treffen.
3.3.4. Voorzover de middelen met een rechtstreeks beroep op artikel 6, lid 2, van de Zesde richtlijn stellen dat onmiddellijk en in volle omvang aftrek van omzetbelasting dient te worden verleend, falen zij eveneens, nu het bepaalde in artikel 17, lid 6, van de Zesde richtlijn en de Nederlandse wetgeving daaraan in de weg staan.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor, Van Vliet, Van Amersfoort en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.