Hoge Raad, 05-01-2000, AA4064 AH6875 AJ6750, 34689
Hoge Raad, 05-01-2000, AA4064 AH6875 AJ6750, 34689
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 5 januari 2000
- Datum publicatie
- 4 juli 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA4064
- Zaaknummer
- 34689
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Nr. 34689
5 januari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 21 juli 1998 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen, aanslagnummer 001, opgelegd ten bedrage van f 3.591,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak alsmede de naheffingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Op 3 januari 1996 zijn in opdracht van belanghebbende in de laadruimte van een hem toebehorende auto van het merk Volkswagen, type Golf, kenteken AA-00-AA (hierna: de auto) zijruiten geplaatst. Daarmee veranderde de auto van een bestelauto in de zin van artikel 3 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (tekst 1996 en 1997; hierna: de Wet BPM) in een personenauto in de zin van dat artikel.
3.1.2. Voordat belanghebbende evenbedoelde opdracht gaf, had zijn echtgenote namens hem de politie te R en S en de Rijksdienst voor het wegverkeer te T de vraag voorgelegd of tegen het plaatsen van zijruiten in de laadruimte van de auto bezwaren bestonden. Beide instanties hadden die vraag ontkennend beantwoord en hadden niet verwezen naar de douane.
3.1.3. Het was belanghebbende, toen zijn echtgenote de politie te R en S en de Rijksdienst voor het wegverkeer te T voormelde vraag voorlegde, niet duidelijk dat deze instanties niet waren betrokken bij de uitvoering van de Wet BPM.
3.1.4. Naar aanleiding van de constatering op 14 november 1996 door de douane dat belanghebbende met de tot personenauto omgebouwde auto gebruik maakte van de weg in Nederland, is de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd.
3.2. Het Hof heeft vooropgesteld dat blijkens het bepaalde in de artikelen 18 en 19 van de Wet BPM de ambtenaren van de politie mede zijn betrokken bij de handhaving van de Wet BPM en dat dit meebrengt dat ook door uitlatingen van ambtenaren van de politie bij een belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen kan worden gewekt met betrekking tot een bepaalde toepassing van de Wet BPM. Het Hof heeft voorts overwogen dat dit niet alleen geldt voor uitlatingen inzake de toepassing van de Wet BPM welke door ambtenaren van de politie zijn gedaan tijdens een verkeerscontrole, maar ook voor zodanige uitlatingen welke door hen zijn gedaan naar aanleiding van een hun door een belanghebbende voorgelegde vraag inzake een voorgenomen handeling, en dat zonder aanwijzing voor het tegendeel een belanghebbende er immers van mag uitgaan dat ook die uitlatingen zijn gedaan in het kader van de taak van de ambtenaren van de politie met betrekking tot de handhaving van de Wet BPM.
Het Hof heeft voorts geloofwaardig geacht de verklaring van belanghebbende omtrent de toedracht van de gevraagde inlichtingen, te weten dat de ambtenaar op de voorgelegde vraag naar de gevolgen voor de BPM had geantwoord dat tegen plaatsing van zijruiten in de laadruimte van de auto geen bezwaren bestonden, en dat hij daaraan had toegevoegd dat geen achterbank mocht worden geplaatst aangezien dan BPM zou worden verschuldigd, en de verklaring van belanghebbende dat, indien hij had geweten dat de plaatsing van zijruiten in de laadruimte van de auto kon leiden tot naheffing van BPM, hij daartoe geen opdracht had gegeven.
Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat, gelet op het hiervóór in 3.1.3 vermelde feit, ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende geen aanwijzingen had dat de hiervóór weergegeven uitlatingen van een ambtenaar van de politie te R en S zijn gedaan buiten het kader van de taak van de ambtenaren van de politie met betrekking tot de handhaving van de Wet BPM; dat voorts, gelet op de hiervóór in 3.1.1 en 3.1.2 vermelde feiten, in onderlinge samenhang bezien, ervan moet worden uitgegaan dat belanghebbende, afgaande op een, door een bij de handhaving van de Wet BPM betrokken ambtenaar verstrekte, onjuiste inlichting een handeling heeft verricht ten gevolge waarvan hij, anders dan hij op grond van die inlichting had verwacht, BPM is verschuldigd op grond van artikel 1, lid 3, en artikel 5 van de Wet BPM.
Het Hof heeft tenslotte geoordeeld dat in dit geval strikte toepassing van de wet moet wijken voor de toepassing van het beginsel dat de belastingadministratie verwachtingen welke door een bij de handhaving van de betrokken wet betrokken ambtenaar met betrekking tot de toepassing van de wet zijn gewekt, honoreert, aangezien hier sprake is van bijzondere omstandigheden, welke een uitzondering rechtvaardigen op de regel dat het risico van een onjuiste inlichting voor rekening van de belanghebbende blijft. Hiertoe heeft het Hof gerekend:
- dat de vraag van belanghebbende aan de ambtenaar van de politie niet slechts betrekking had op een inlichting in algemene zin omtrent de geldende wettelijke bepalingen, doch betrekking had op een voorgenomen plaatsing van zijruiten in de laadruimte van een concreet aangeduide auto;
- dat de regelgeving inzake de kenmerken van een personenauto onderscheidenlijk een bestelauto in de zin van artikel 3 van de Wet BPM niet eenvoudig is en bovendien sinds de inwerkingtreding van die wet, per 1 januari 1993, is gewijzigd;
- dat dit meebrengt dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende de onjuistheid van die inlichting redelijkerwijs had kunnen en moeten beseffen;
- dat dit voorts meebrengt dat bijzonder gewicht moet worden toegekend aan een door een bij de handhaving van de Wet BPM betrokken ambtenaar aan een belanghebbende op diens verzoek verstrekte mededeling betreffende een voorgenomen wijziging van een concreet aangeduide auto;
- dat laatstbedoelde omstandigheid in het onderhavige geval te meer betekenis heeft nu de verkregen informatie voor belanghebbende medebepalend is geweest om tot de plaatsing van zijruiten in de laadruimte van de auto over te gaan.
3.3.1. Het middel strekt met een beroep op het arrest van de Hoge Raad van 23 maart 1994, nr. 28925, BNB 1994/145, onder meer ten betoge dat slechts door uitlatingen welke zijn gedaan door ambtenaren van de politie tijdens een verkeerscontrole, in rechte te beschermen vertrouwen kan worden opgewekt. Nu in het onderhavige geval de inlichtingen niet zijn gegeven door een ambtenaar van politie in het kader van de controle op de naleving van de Wet BPM, kan aan de gegeven inlichtingen geen in rechte te beschermen vertrouwen worden ontleend. Het middel is mitsdien gedeeltelijk gegrond. ’s Hofs uitspraak kan derhalve niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De uitspraak van de Inspecteur dient te worden bevestigd. Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht;
bevestigt uitspraak van de Inspecteur;
bepaalt dat door de Griffier van de Hoge Raad aan de Staatssecretaris van Financiën wordt terugbetaald het ter zake van de vervanging van de mondelinge uitspraak bij het Hof gestorte bedrag van f 150,--.
Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van Brunschot, Van Vliet, Hammerstein en Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.