Hoge Raad, 17-03-2000, AA5167, R99/102HR
Hoge Raad, 17-03-2000, AA5167, R99/102HR
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 17 maart 2000
- Datum publicatie
- 13 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA5167
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5167
- Zaaknummer
- R99/102HR
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
17 maart 2000
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/102HR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr J.C. van Oven,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 16 september 1996 gedateerd verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot de Rechtbank te Arnhem en verzocht echtscheiding tussen hem en verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - uit te spreken.
Bij antidotaal verzoekschrift van 28 november 1997 heeft de vrouw verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw vast te stellen op ƒ 2.500,-- per maand, dan wel op een zodanig bedrag als de Rechtbank oordelend in goede justitie zal vermenen te behoren.
De man heeft het verzoek om vaststelling van de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bestreden.
Na een tussenbeschikking van 2 april 1998 heeft de Rechtbank bij eindbeschikking van 2 juli 1998 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, bepaald dat de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud ƒ 1.225,-- per maand zal betalen vanaf de dag van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze eindbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. Daarbij heeft zij verzocht voormelde eindbeschikking te vernietigen, voor zover daarin is bepaald dat de man aan haar voor haar levensonderhoud ƒ 1.225,-- per maand zal betalen vanaf de datum van de echtscheiding, en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de man voor haar levensonderhoud ƒ 1.600,-- per maand zal betalen. Tevens heeft zij verzocht te bepalen dat partijen zullen overgaan tot verevening van pensioenrechten overeenkomstig de Wet Verevening Pensioenrechten en te bevelen dat de man daaraan zijn medewerking verleent.
De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzocht het principale beroep te verwerpen en met betrekking tot het verzoek om pensioenverevening heeft hij zich gerefereerd aan het oordeel van het Hof.
Bij beschikking van 23 maart 1999 heeft het Hof zowel in het principaal als in het incidenteel hoger beroep voormelde eindbeschikking van de Rechtbank, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man over de periode van 8 oktober 1998 tot 1 januari 1999 een bedrag van ƒ 260,-- per maand aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal voldoen, en het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen, voor zover het de periode vanaf 1 januari 1999 betreft.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Hartkamp strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Partijen zijn op 20 maart 1990 met elkaar gehuwd.
Bij de onder 1 vermelde beschikking van 2 juli 1998 is echtscheiding tussen hen uitgesproken. Die beschikking is op 8 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De Rechtbank heeft in haar beschikking tevens bepaald dat met ingang van die datum de man aan de vrouw voor haar levensonderhoud zal betalen ƒ 1.225,-- per maand. In hoger beroep heeft het Hof die bijdrage voor de periode tot 1 januari 1999 bepaald op ƒ 260,-- per maand en het alimentatieverzoek van de vrouw afgewezen voor zover het de periode na die datum betreft. Daarbij heeft het Hof overwogen (rov. 4.11) dat het geen aanleiding ziet:
“af te wijken van de gebruikelijke rekenmethode waarbij de vaststaande voor de eerste ex-echtgenote te betalen alimentatie fiscaal in mindering wordt gebracht bij de berekening van het besteedbaar inkomen, zodat het hof het fiscaal voordeel dat voortvloeit uit het betalen van die alimentatie in aanmerking neemt.”
3.2 De onderdelen 1 en 2 van het middel keren zich tegen die overweging van het Hof met een betoog dat erop neerkomt dat de door het Hof gekozen rekenmethode (i) onbillijk is, (ii) onverenigbaar is met een redelijke uitleg en een redelijke toepassing van de artikelen 1:81, 1:157 lid 1 en 1:397 lid 1 BW, en (iii) in het onderhavige geval tot een voor de vrouw zodanig onbillijke uitkomst leidt dat het Hof zijn beslissing onvoldoende met redenen heeft omkleed.
3.3 Het Hof heeft kennelijk - en in cassatie onbestreden - geoordeeld dat met de reeds geldende onderhoudsbijdrage voor de gewezen echtgenote uit het eerste huwelijk van de man ten volle rekening behoort te worden gehouden. Het Hof heeft voorts alle gegevens die bij de vaststelling van de draagkracht van de man een rol spelen, in zijn beschikking vermeld en daaraan - naar blijkens het middel ook voor de vrouw duidelijk was - toegevoegd op welke wijze in verband met de over het inkomen verschuldigde premies volksverzekeringen en belasting rekening is gehouden met de reeds bestaande onderhoudsverplichting. Daarmee heeft het Hof zijn oordeel voldoende gemotiveerd. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 1 en 2 kunnen ook overigens niet tot cassatie leiden, omdat de afweging en waardering van de factoren die de draagkracht van de man bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan het bestreden oordeel van het Hof verder niet op juistheid worden getoetst.
3.4 Onderdeel 3 klaagt over onbegrijpelijkheid van de uitkomst van de berekening van het Hof. Die onbegrijpelijkheid vloeit, naar het onderdeel betoogt, voort uit het ontbreken van de becijfering in de beschikking van het Hof. Daarmee stelt het onderdeel een eis aan de motivering van beslissingen als de onderhavige die geen steun vindt in het recht. De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens de rechter gebruik heeft gemaakt. Zoals in 3.3 overwogen, voldoet de beschikking van het Hof aan die maatstaf.
3.5 Onderdeel 4 klaagt dat de beslissing van het Hof (in rov. 4.9) om rekening te houden met de aan de door de man aangegane hypothecaire lening gekoppelde premie levensverzekering van ƒ 449,-- per maand, onjuist en/of onvoldoende naar de eis der wet met redenen omkleed is. De beslissing van het Hof geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet ontoereikend gemotiveerd en kan voor het overige als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet op juistheid worden getoetst.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president Roelvink als voorzitter en de raadsheren Neleman, Heemskerk, De Savornin Lohman en Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 17 maart 2000.