Home

Hoge Raad, 18-04-2000, AA5531, 112961

Hoge Raad, 18-04-2000, AA5531, 112961

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
18 april 2000
Datum publicatie
16 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5531
Formele relaties
Zaaknummer
112961
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 138b

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

18 april 2000

Strafkamer

nr. 112961

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie

tegen een arrest van het

Gerechtshof te Amsterdam

van 17 december 1998 als-

mede tegen alle op de

terechtzitting van dit Hof

gegeven beslissingen in de

strafzaak tegen:

[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].

1. De bestreden einduitspraak

1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 9 juli 1997, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 1 primair tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. subsidiair "het openlijk met verenigde krachten geweld plegen tegen personen" en 3. "handelen in strijd met artikel 26, eerste lid van de Wet Wapens en Munitie, begaan met een wapen van categorie II" veroordeeld tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van éénhonderdtachtig uren, in plaats van vier maanden gevangenisstraf.

1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep - dat zich kennelijk niet richt tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof, nu de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in strijd met de beginselen van een goede procesorde is gedaan, deze ten onrechte heeft toegewezen.

3.2. Het gaat in deze zaak om het volgende:

(i) Het aan de verdachte onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit is toegesneden op art. 141 Sr.

(ii) Nadat de Procureur-Generaal ter terechtzitting van het Hof van 8 oktober 1998 ter zake van dat feit vrijspraak had gevorderd, heeft het Hof bij arrest van 22 oktober 1998 het onderzoek heropend en vervolgens geschorst tot de terechtzitting van 3 december 1998 teneinde [getuige 1] als getuige te horen.

(iii) Op de terechtzitting van 3 december 1998 is de getuige [getuige 1] gehoord omtrent het onder 1 tenlastegelegde feit, waarna de Procureur-Generaal heeft gevorderd dat een wijziging van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde zal worden toegelaten. Die wijziging hield in dat in de omschrijving van het geweld wordt toegevoegd: "het - voorzien van een of meer honkbalknuppel(s) en/of een of meer tafelpo(o)t(en) - dreigend achterna rennen van en/of dreigend opdringen tegen voornoemde personen en/of".

(iv) het proces-verbaal van de terechtzitting van 3 december 1998 houdt verder omtrent de bezwaren die de verdediging tegen genoemde vordering heeft aangevoerd en de beslissing van het Hof daarop in hetgeen in de toelichting op het middel onder 1 is weergegeven, en voorts dat nadat het Hof de vordering had toegewezen het onderzoek ter terechtzitting met toe-stemming van de verdachte en de raadsman aanstonds is voortgezet.

3.3. 's Hofs beslissing geeft niet blijk van een verkeerde rechtsopvatting, met name niet omtrent de in het middel genoemde wets- en verdragsbepalingen, en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat het Hof het onderzoek ter terechtzitting heeft heropend en de toedracht van feit 1 op de terechtzitting van 3 december 1998 nader heeft onderzocht door het horen van een getuige, in het kader en naar aanleiding van welk onderzoek het het Openbaar Ministerie in beginsel vrijstond om een vordering tot wijziging van de tenlastelegging te doen. Daaraan doet niet af dat de Procureur-Generaal voordien, ter terechtzitting van 8 oktober 1998, vrijspraak voor feit 1 had gevorderd.

Anders dan het middel blijkens de toelichting daarop wil, brengt dat enkele feit niet mee dat bij de verdachte de gerechtvaardigde en dus in rechte te eerbiedigen verwachtingen is gewekt dat op de nadere terechtzitting een vordering tot wijziging van de tenlastelegging slechts kon worden gedaan indien zich alsnog "de verdachte belastende, onvoorziene ontwikkelingen zouden voordoen". Gelet daarop kan niet als juist worden aanvaard de stelling dat bij gebreke van dergelijke ontwikkelingen, een vordering als de onderhavige als in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde dient te worden afgewezen.

3.4. Het voorgaande brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt er vooreerst over dat het Hof de verwerping van het verweer dat de aanhouding van de verdachte onrechtmatig was, heeft opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv.

Het middel stelt aldus aan de orde de afbakening van de inhoud van een verkort vonnis of arrest en die van de aanvulling daarop.

4.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 oktober 1998 houdt als verweer van de raadsman in:

"Voorts voert de raadsman aan dat de aanhouding van verdachte voor het onder 1 tenlastegelegde onrechtmatig is geweest. Verdachte is in een groep van personen aangehouden. Uit het proces-verbaal van aanhouding blijkt echter niet dat tegen verdachte

individueel een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond. Er was ten tijde van de aanhouding immers geen enkel signalement van verdachte bij de politie bekend".

4.2.2. 's Hofs beslissing op dit verweer, opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest, luidt als volgt:

"Het verweer van de raadsman van verdachte dat uit het proces-verbaal van aanhouding niet blijkt dat tegen verdachte individueel een redelijk vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering bestond, vindt weerlegging in de bewijsmiddelen".

4.3. Ingevolge art. 138b Sv wordt onder een verkort vonnis verstaan een vonnis waarin noch de bewijsmiddelen bedoeld in art. 359, eerste lid, noch de redengevende feiten en omstandigheden, bedoeld in art. 359, derde lid, Sv zijn opgenomen. Uit de wetsgeschiedenis welke ten grondslag heeft gelegen aan de art. 138b en 365a Sv kan worden afgeleid dat de wetgever er de voorkeur aan geeft dat ten tijde van de uitspraak een volledig uitgewerkt vonnis of arrest voorhanden is, maar dat de rechter niettemin de bevoegdheid heeft voorshands te volstaan met een verkort vonnis of arrest waarin onder meer behoren te zijn opgenomen de met redenen omklede beslissingen ten aanzien van de ter terechtzitting door of namens de verdachte gevoerde verweren waarop de rechter op straffe van nietigheid gehouden is bepaaldelijk een beslissing te geven, alsmede de bewezenverklaring.

De verdachte en zijn raadsman mogen immers niet in het ongewisse blijven over het oordeel van de rechter, dat deze zich ten tijde van de uitspraak omtrent de vorenbedoelde verweren heeft moeten vormen - vooropgesteld dat dergelijke verweren met voldoende duidelijkheid ter terechtzitting zijn aangevoerd - terwijl vaststelling van de bewezenverklaring in het verkorte vonnis of arrest de rechter reeds dwingt tot een controle van de bewijsmiddelen. De verdachte en zijn raadsman kunnen aan de hand van een en ander tijdig beoordelen of zij al dan niet een daartegen openstaand rechtsmiddel zullen instellen.

4.4. Het vorenstaande geldt in beginsel evenzeer voor de gemotiveerde weerlegging van bewijsverweren waarvan weerlegging ingevolge de huidige rechtspraak wordt vereist. Ook ten aanzien van die verweren verdient het de voorkeur dat een beslissing daaromtrent reeds in het verkorte vonnis of arrest is opgenomen. Anderzijds houden bewijsverweren veelal zozeer verband met de bewijsvoering in engere zin, dat redelijke uitleg van het voorschrift dat het verkorte vonnis of arrest wordt aangevuld met bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, eerste lid, en de redengevende feiten als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv meebrengt dat nadere overwegingen omtrent het bewijs, zoals de onderhavige verwerping van een verweer met betrekking tot de rechtmatigheid van de bewijsgaring, ook voor het eerst kunnen worden opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis of arrest.

4.5. Anders dan in het middel wordt voorondersteld heeft een dergelijke in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen overweging te gelden als een overweging van het Hof. Het feit dat de wetgever heeft volstaan met het stellen van de eis dat de aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv uitsluitend door een van de rechters wordt ondertekend doet daaraan niet af.

4.6. Het middel houdt als tweede klacht in dat 's Hofs onder 4.2.2 weergegeven beslissing niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.

4.7. 's Hofs verwijzing naar de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan niet anders worden verstaan dan als een verwijzing naar het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen en verrichtingen van de verbalisanten. In de verwijzing naar dit proces-verbaal heeft het Hof als zijn klaarblijkelijk oordeel tot uitdrukking gebracht, welk oordeel niet blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is, dat de in dat bewijsmiddel vervatte gegevens waarover de verbalisanten beschikten alvorens zij tot aanhouding van de verdachten overgingen, voldoende feiten en omstandigheden opleverden waaruit een redelijk vermoeden van schuld voortvloeide dat de verdachte een strafbaar feit had gepleegd.

4.8. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.

5. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

6. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president W.E. Haak als voorzitter, en de raadsheren

C.J.G. Bleichrodt, H.A.M. Aaftink, A.M.M. Orie en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier

S.P. Bakker, en uitgesproken op 18 april 2000.