Home

Hoge Raad, 28-04-2000, AA5635, C98/363HR

Hoge Raad, 28-04-2000, AA5635, C98/363HR

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
28 april 2000
Datum publicatie
6 juni 2005
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA5635
Formele relaties
Zaaknummer
C98/363HR

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

28 april 2000

Eerste Kamer

Nr. C98/363HR

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

in de zaak van:

de gezamenlijke erfgenamen van [de overledene], zijnde

[erfgenaam 1], weduwe van [de overledene],

wonende te [woonplaats],

[erfgenaam 2],

wonende te [woonplaats],

[erfgenaam 3],

wonende te [woonplaats],

EISERESSEN tot cassatie,

advocaat: mr J.C. van Oven,

t e g e n

KONINKLIJKE SCHELDE GROEP B.V.,

gevestigd te Vlissingen,

VERWEERSTER in cassatie,

advocaat: mr R.S. Meijer.

1.Het geding in feitelijke instanties

Eiseressen tot cassatie - verder te noemen: de erven [...] - hebben bij exploit van 7 april 1997 verweer-ster in cassatie B verder te noemen: De Schelde - gedag-vaard voor de Kantonrechter te Middelburg en gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, De Schelde te veroordelen tot betaling van:

4. een bedrag van / 1.000,-- aan materiële schade;

5. een bedrag van / 200.000,-- aan immateriële schade;

6. de kosten van buitengerechtelijke rechtsbijstand groot / 828,44;

7. de wettelijke rente over de bedragen genoemd onder a. en b. vanaf de dag van de aanzegging, zijnde 20 oktober 1993, en over de post c. vanaf 7 maart 1997.

De Schelde heeft de vorderingen bestreden.

De Kantonrechter heeft bij vonnis van 3 november 1997 de erven [...] hun vorderingen ontzegd.

Tegen dit vonnis hebben de erven [...] hoger beroep ingesteld bij de Rechtbank te Middelburg.

Bij vonnis van 22 juli 1998 heeft de Rechtbank het be-streden vonnis van de Kantonrechter bekrachtigd.

Het vonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het vonnis van de Rechtbank hebben de erven [...] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Schelde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.

De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis.

3.Beoordeling van het middel

3.1[De overledene] is als schilder bij De Schelde in dienst ge-weest van 16 maart 1959 tot en met 7 juni 1963. Gedurende zijn werkzaamheden bij De Schelde is hij blootgesteld aan asbeststof.

In de loop van 1996 is bij [de overledene] een meso- theli-oom vastgesteld. Deze vorm van kanker heeft maar één oor-zaak: het inademen van asbeststof.

Op 29 oktober 1996 is De Schelde namens [de overledene] aan-spra-kelijk gesteld op grond van art. 7A:1638x (oud) BW.

[De overledene] is op 18 november 1996 op 61-jarige leeftijd overleden.

3.2In het onderhavige geding hebben de erven [...] vergoeding gevorderd van / 1.000,-- aan materiële schade, / 200.000,-- wegens door [de overledene] geleden immateriële schade, alsmede / 828,44 voor kosten van buitengerechte-lijke rechtsbijstand. De Schelde heeft zich ter bestrij-ding van deze vorderingen onder meer erop beroepen dat de in art. 3:310 lid 2 BW genoemde verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis die de schade heeft veroor-zaakt, is verlopen. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep hebben de erven [...] tegen het beroep op ver-jaring de volgende argumenten aangevoerd:

I.de verjaringstermijn is gezien haar maatschappelijke gevolgen in casu onredelijk en dient op basis van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing te blijven;

II.onder de gegeven omstandigheden is het beroep van De Schelde op verjaring in strijd met de redelijkheid en billijkheid;

III.onder "gebeurtenis" in art. 3:310 BW dient te worden verstaan het moment van aanvang van de groei van de tu-mor.

De Rechtbank heeft, evenals de Kantonrechter, deze argu-menten verworpen en het vonnis van de Kantonrechter, waarbij de vorderingen van de erven [...] zijn afge-we-zen, bekrachtigd. Hiertegen richt zich het middel.

3.3.1Het gaat in dit geding om de vraag of een vordering tot schadevergoeding nog geldend kan worden gemaakt in een geval dat zich hierdoor kenmerkt dat na de laatste blootstelling aan asbest meer dan dertig jaar zijn ver-streken voordat het daardoor veroorzaakte mesothelioom is gediagnostiseerd.

Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropge-steld dat op grond van art. 68a lid 1 in verbinding met art. 73 Ow NBW art. 3:310 van toepassing is. Zou de in het eerste lid van dat artikel neergelegde termijn van vijf jaar, die een aanvang neemt wanneer de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden, gelden, dan zou dit mee-brengen dat de rechtsvordering nog niet was verjaard. Deze termijn kan echter niet meer tot toepassing komen indien inmiddels de termijn van dertig jaren van art. 3:310 lid 2 is verstreken. Laatstbedoelde termijn heeft een objectief en in beginsel absoluut karakter, dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te die-nen en de billijkheid jegens de wederpartij - waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die bij het loslaten van deze termijn voor deze kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten - meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380). Dit wil even-wel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 buiten toepassing zou kunnen blijven. Ge-let op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waar-onder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: de blootstelling aan asbest - inder-daad tot schade - hier: de ziekte mesothelioom - zal lei-den, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is ge-bleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken.

Bij het voorgaande is mede van betekenis dat blijkens de parlementaire geschiedenis van de geldende verjaringsre-geling als karakteristiek van de bevrijdende verjaring is genoemd het tenietgaan van een rechtsvordering, en dat niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan, zodat de benadeelde in het geheel geen vordering tot schadevergoeding zou kunnen instellen: vóór het verstrijken van de termijn niet, om-dat er toen nog geen schade was, en na het verstrijken van de termijn niet omdat toen de rechtsvordering ver-jaard was. Dit geval zou hierop neerkomen dat de verja-ring het ontstaan van een rechtsvordering verhindert, en dat het daarna voorvallen van de schade niet meer dan een natuurlijke verbintenis in het leven roept.

Aantekening verdient hierbij dat, mede gelet op de over-gangsrechtelijke complicaties in verband met de invoering van de nieuwe regeling met betrekking tot de verjaring op 1 januari 1992, van een benadeelde, als hij zich al ervan bewust is dat hij indertijd, vóór 1 januari 1992, asbest-deeltjes heeft ingeademd en dat de mogelijkheid bestaat dat na het verstrijken van de verjaringstermijn van der-tig jaar dientengevolge een mesothelioom zal ontstaan, in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij voordat de ziekte zich heeft geopenbaard ter bewaring van zijn rech-ten de verjaring stuit.

3.3.2Het voorgaande vindt steun in een belangrijk deel van de Nederlandse literatuur, alsmede in opvattingen die in het buitenland worden verdedigd (vgl. hetgeen dien-aangaande is vermeld in de conclusie van de Advocaat-Ge-neraal Spier onder 10.5 en 10.15.1).

In dit verband verdient ook vermelding dat het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in ' 50 van zijn arrest van 22 oktober 1996 in de zaak Stubbings c.s./ Verenigd Koninkrijk (Reports 1996-IV, p. 1487, NJ 1997, 449), na tot uitgangspunt te hebben genomen dat het recht een vordering in te stellen "is not absolute, but may be subject to limitations; these are permitted by implica- tion since the right of access by its nature calls for regulation by the State. In this respect the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation (...)", hierop de uitzondering heeft aanvaard dat de beperkingen niet zo ver mogen gaan dat "the very essence of the right is impaired", terwijl de beperking voorts in strijd is met art. 6 EVRM "if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship of propor-tionality between the means employed and the aim sought to be achieved". Gelet op de - naar huidige inzichten zeer lange - duur van de termijn van art. 3:310 lid 2 en het met de verjaring beoogde belangrijke doel van de rechtszekerheid, kan niet worden gezegd dat de onderhavi-ge beperking van de toegang tot de rechter buiten de "margin of appreciation" van de verdragsluitende Staten valt. Dit neemt evenwel niet weg dat de in 3.3.1 voorzie-ne mogelijkheid van het buiten toepassing blijven van de verjaringstermijn van dertig jaar wel in lijn is met het in art. 6 ' 1 EVRM belichaamde recht op toegang tot de rechter.

Het in 3.3.1 overwogene strookt ook met de grondgedachte van het inmiddels bij de Tweede Kamer aanhangige wets-voorstel tot wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden (Kamerstukken 26 824). De hierin voorgestelde regeling komt hierop neer dat met betrekking tot schadevergoeding ter zake van let-sel of overlijden uitsluitend de vijfjarige verjaring-stermijn geldt, welke termijn aanvangt wanneer de bena-deelde zowel met de schade als met de aansprakelijke per-soon bekend is. Dat aan die grondgedachte in de over-gangsregeling van het wetsvoorstel geen rechtsgevolgen zijn verbonden ten gunste van benadeelden in de gevallen waarin de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór de inwer-kingtreding van de voorgestelde nieuwe regel heeft plaatsgevonden, staat niet in de weg aan het hiervoor in 3.3.1 gegeven oordeel dat het in de gegeven omstandighe-den naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid on-aanvaardbaar kan zijn toepassing te geven aan de thans geldende verjaringsregel.

Aan evenbedoeld oordeel doet evenmin af dat inmiddels de Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers tot stand is gekomen (Regeling van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 21 januari 2000, Stcrt. 2000, 16, in werking getreden op 26 januari 2000), ing-evolge welke regeling tegemoetkomingen kunnen worden uit-gekeerd aan asbestslachtoffers met maligne mesothe lioom die niet op grond van het burgerlijk recht schadevergoe-ding kunnen krijgen onder meer wegens verjaring van de vordering. Deze regeling voorziet immers slechts in be-perkte uitkeringen aan werknemers die op 6 juni 1997 - de datum van het kabinetsbesluit tot het treffen van deze regeling - nog in leven zijn.

3.3.3Of in gevallen als het onderhavige toepassing van de verjaringstermijn van dertig jaar na de gebeurtenis waar-op de aansprakelijkheid berust, inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. Als gezichtspunten waar-van de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken, vallen te noemen:

(a) of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en - mede in verband daarmede - of de gevorderde schadevergoe-ding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens na-be-staanden dan wel een derde;

(b)in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van de schade een aanspraak op een uitkering uit anderen hoofde bestaat;

(c)de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;

(d) in hoeverre de aangesprokene reeds vóór het verstrij-ken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;

(e)of de aangesprokene naar redelijkheid nog de moge-lijk-heid heeft zich tegen de vordering te verweren;

(f)of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is ge-dekt;

(g)of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaats-gevonden en een vordering tot schadevergoeding is ing-esteld.

3.3.4Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat onderd-eel 6 gegrond is en dat onderdeel 5, voor zover het zich beroept op art. 6 EVRM, geen verdere behandeling behoeft.

Tegen de achtergrond van het voorgaande overweegt de Hoge Raad met betrekking tot de overige in het middel naar voren gebrachte klachten nog het volgende.

3.4Onderdeel 2 richt zich met een rechtsklacht tegen de opvatting - waarvan de Rechtbank, oordelend dat de verja-ringstermijn op 7 juni 1993 is voltooid, volgens het on-derdeel kennelijk is uitgegaan - dat onder een "rechts-vordering" als bedoeld in art. 3:310 leden 1 en 2 BW mede moet worden begrepen een nog niet bestaande rechtsvorde-ring die in de toekomst zou kunnen ontstaan en/of een rechtsvordering waaraan geen bevoegdheid is verbonden onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen en/of een rechtsvordering ter zake van schade die voor de ge- laedeerde niet kenbaar is omdat zij nog niet is ge-leden. De Rechtbank heeft naar aanleiding van het daarom-trent gevoerde debat van partijen haar oordeel, zoals blijkt uit rov. 3.6 van haar vonnis, kennelijk hierop gegrond dat volgens art. 310 leden 2 en 3 als gebeurtenis die de verjaring doet aanvangen, moet worden aangemerkt het tijdstip waarop de blootstelling van [de overledene] aan asbest is geëindigd, te weten 8 juni 1963.

Op grond van de tekst van deze bepaling en de wetsge-schiedenis, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier onder 6.6 - 6.11, moet worden aangenomen dat als gebeurtenis heeft te gelden de gedra-ging - handelen of nalaten - van de aansprakelijke per-soon, die tot de schade kan leiden, ook al is het voor-alsnog onzeker of inderdaad schade een gevolg ervan zal zijn en al heeft de schade, indien zij zich voordoet, zich pas later gemanifesteerd. In het onderhavige geval moet dus als gebeurtenis worden aangemerkt de blootstel-ling aan asbest, dat wil in verband met het derde lid van art. 3:310 zeggen het einde van die blootstelling.

Uit het vorenoverwogene volgt dat het oordeel van de Rechtbank juist is, zodat het onderdeel tevergeefs is voorgesteld.

Dit brengt mee dat ook onderdeel 3 tevergeefs is voor-ge-steld.

3.5Onderdeel 4 berust op de gedachtengang dat volgens het vóór 1 januari 1992 geldende recht de verjaringstermijn van art. 2004 (oud) BW aanving op het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijke nakoming van de verbintenis te eisen, dat volgens het voorheen geldende recht [de overledene] de bevoegdheid had op de voet van art. 1638x (oud) BW schadevergoeding te vorderen indien zich bij hem een ziekte zou openbaren die zou zijn veroorzaakt door de werkomstandigheden bij De Schelde, en dat uit art. 69 Ow NBW volgt dat die bevoegdheid is blijven be-staan. Deze gedachtengang ziet evenwel eraan voorbij dat met betrekking tot de verjaring een bijzondere overgangs-regel toepasselijk is, te weten art. 73 Ow NBW, waaruit volgt dat de vraag of in het onderhavige geval de rechts-vordering is verjaard, moet worden beantwoord aan de hand van art. 3:310.

3.6Onderdeel 5 behelst naast het hiervoor besproken be-roep op art. 6 EVRM voorts de klacht dat het oordeel van de Rechtbank dat de vordering van de erven [...] is verjaard, in strijd is met de artikelen 1, 5 en 13 EVRM.

Niet valt evenwel in te zien op welke gronden - het on-derdeel noemt zodanige gronden ook niet - toepassing van de onderhavige verjaringstermijn in strijd zou zijn met art. 5 EVRM, welke bepaling betrekking heeft op het recht op vrijheid en veiligheid van de persoon. Het beroep op de artikelen 1 en 13 EVRM heeft naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis.

Het betoog van het onderdeel dat de Rechtbank op grond van de artikelen 3 en 11 ESH en/of art. 7 Inter-nationaal Verdrag inzake economische, sociale en culture-le rechten, gelet op art. 94 Gr.w ambtshalve art. 3:310 buiten toepassing had moeten laten, faalt, aangezien voormelde verdragsbepalingen geen rechtstreekse werking hebben.

Het onderdeel is derhalve in zoverre tevergeefs voor-ge-steld.

3.7De Rechtbank heeft kennelijk met het oog op de vraag of zich een uitzonderlijk geval als hiervoor in 3.3.1 bedoeld voordoet, onderzocht of aan de zijde van De Schelde opzet of grove schuld bestond met betrekking tot het nalaten van de vereiste voorzorgsmaatregelen. Onderd-eel 7 keert zich tegen het oordeel van de Rechtbank dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het onderd-eel is tevergeefs voorgesteld. Klaarblijkelijk heeft de Rechtbank de door de erven [...] aangevoerde feiten en omstandigheden onvoldoende geoordeeld om opzet of grove schuld van De Schelde aan te nemen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

3.8Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het be-streden vonnis niet in stand kan blijven en dat na ver-wijzing in de eerste plaats alsnog zal moeten worden on-derzocht of de vordering van de erven [...] afstuit op het beroep van De Schelde op verjaring. Partijen zullen met het oog op de beoordeling van deze vraag in de gele-genheid moeten worden gesteld hun stellingen aan te pas-sen aan hetgeen hiervoor in 3.3.3 is overwogen.

4.Beslissing

De Hoge Raad:

vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Mid-del-burg van 22 juli 1998;

verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;

veroordeelt De Schelde in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de erven [...] begroot op / 701,68 aan verschotten en / 3.500,-- voor salaris.

Dit arrest is gewezen door de vice-president H.L.J. Roelvink als voorzitter en de raadsheren P. Neleman, W.H. Heemskerk, R. Herrmann en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door raadsheer W.H. Heemskerk op 28 april 2000.