Home

Hoge Raad, 11-07-2000, AA6456, 112986

Hoge Raad, 11-07-2000, AA6456, 112986

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
11 juli 2000
Datum publicatie
25 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6456
Formele relaties
Zaaknummer
112986
Relevante informatie
Wetboek van Strafvordering [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-07-2024] art. 261

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

11 juli 2000

Strafkamer

nr. 112986

Hoge Raad der Nederlanden

Arrest

op het beroep in cassatie tegen een vonnis van de

Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 11 december 1998 in de strafzaak tegen:

[verdachte], gevestigd te [vestigingsplaats].

1. De bestreden uitspraak

1.1. De Rechtbank heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Kantonrechter te Haarlem van 29 juli 1998 - de verdachte ter zake van 1. en 2. telkens opleverende "overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens artikel 6, tweede lid van de Vreemdelingenwet, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zevenentwintigmaal een geldboete telkens van vijftienhonderd gulden.

1.2 Het verkorte vonnis en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

2. Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. De conclusie is aan dit arrest gehecht.

3. Beoordeling van het eerste middel

3.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank verzuimd heeft de dagvaarding nietig te verklaren met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit wegens innerlijke tegenstrijdigheid.

3.2. Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat:

"zij op of omstreeks 22 januari 1998 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer,

als vervoerder, door wiens tussenkomst

met vlucht nummer [...]) 2, althans een

of meer vreemdeling(en) (van onbekende

nationaliteit en/of niet in het bezit van

enig grensoverschrijdingsdocument) binnen

het grondgebied van Nederland werd(en)

gebracht vanaf de luchthaven Lagos

(Nigeria),aan welke vreemdeling(en) het

niet krachtens een der bepalingen van de

artikelen 8 tot en met 10 van de

Vreemdelingenwet was toegestaan in

Nederland te verblijven en/of welke

vreemdeling(en) niet volde(e)d(en) aan de

bij of krachtens algemene maatregel van

bestuur vastgestelde vereisten ten

aanzien van het bezit van een document

voor grensoverschrijding, niet aan haar

verplichting heeft voldaan om

- de nodige maatregelen te nemen en/of

het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden

om te voorkomen dat door die vreemdeling(en) niet

werd voldaan aan een der of beide voornoemde

vereisten,

immers heeft zij, verdachte, toen aldaar daartoe

niet aan haar verplichting voldaan afschrift(en)

van het/de op die vreemdeling(en) betrekking

hebbende document(en) voor grensoverschrijding

ter hand te stellen aan de ambtena(a)r(en) met de

grensbewaking belast, terwijl dat vervoer geen

betrekking had op klein grensverkeer, een en

ander als bedoeld in de Vreemdelingenwet, het

Vreemdelingenbesluit, het Voorschrift Vreemde-

lingen en de Richtlijnen voorVervoerders".

3.3. Art. 6, tweede lid, Vreemdelingenwet (Vw) luidt:

"De vervoerder door wiens tussenkomst een vreemdeling aan een buitengrens of binnen het grondgebied van Nederland wordt gebracht, is verplicht de nodige maatregelen te nemen en het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden om te voorkomen dat daarbij door de vreemdeling niet wordt voldaan aan de in het eerste lid genoemde vereisten. De vervoerder is daartoe verplicht afschrift van het op elk van deze vreemdelingen betrekking hebbende document voor grensoverschrijding ter hand te stellen aan de ambtenaren met de grensbewaking belast, tenzij het vervoer betrekking heeft op klein grensverkeer. Bij ministeriële regeling worden voorschriften vastgesteld betreffende de wijze waarop en de vorm waarin het afschrift genomen dient te worden".

3.4. De in de eerste volzin van de onder 3.3 weergegeven bepaling vervatte zorgplicht onderscheidt zich - zoals ook blijkt uit de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder de nrs. 14 tot en met 16 weergegeven wetsgeschiedenis - van de in de tweede volzin vervatte verplichting daarin, dat de eerste een inspanningsverplichting oplegt en de tweede van de betrokkene een resultaat - het overhandigen van een afschrift van het document - vergt. Dat de resultaatsverplichting wel als een uitvloeisel kan worden gezien van de inspanningsverplichting - het woord "daartoe" wijst ook daarop - doet niet af aan het zelfstandige karakter van die resultaats-verplichting. Het niet voldoen aan één van die verplichtingen levert dienovereenkomstig steeds een zelfstandig strafbaar feit op.

3.5. De aan de verdachte verweten feitelijke

gedraging is in de tenlastelegging voldoende duidelijk omschreven en betreft het niet voldoen aan haar resultaatsverplichting de afschriften van de documenten voor grensoverschrijding van de betrokken vreemdelingen ter hand te stellen aan de met de grensbewaking belaste ambtenaren. Dit in aanmerking genomen heeft de Rechtbank kennelijk de in de tenlastelegging voorkomende zinsnede "niet aan haar verplichting heeft voldaan om

- de nodige maatregelen te nemen en/of

het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden

om te voorkomen dat door die vreemdeling(en) niet

werd voldaan aan een der of beide voornoemde

vereisten";

als louter kwalificatief opgevat.

3.6. Dat de wettelijke rubricering die de opsteller van de tenlastelegging aan de feitelijk omschreven gedraging heeft verbonden niet juist - immers in strijd met het hiervoor onder 3.4 overwogene - is, brengt op zichzelf niet mee dat de dagvaarding nietig behoort te worden verklaard.

3.7. Uit het vorenoverwogene volgt dat het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van de Rechtbank dat de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde feit niet innerlijk tegenstrijdig is, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Daarom faalt het middel.

3.8. Het onder 3.4 tot en met 3.6 overwogene brengt wel mee dat de Rechtbank, kennelijk bij wijze van misslag, heeft verzuimd de niet van toepassing zijnde wettelijke rubricering, zoals hiervoor onder 3.5 weergegeven, van de bewezenverklaring uit te sluiten. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring dienovereen-komstig verbeterd.

3.9. Het middel is tevergeefs voorgesteld.

4. Beoordeling van het tweede middel

4.1. Het middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van het verweer dat de tenlastelegging onder 1 een onvoldoende feitelijke opgave van het feit bevat en de dagvaarding daarom nietig moet worden verklaard.

4.2. Aan de verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:

"zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 21 januari 1998 tot en met 22 januari 1998 te Lagos (Nigeria), althans buiten Nederland, en/of te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, als vervoerder, door wiens tussenkomst (met vlucht nummer [...]) 25, althans een of meer vreemdeling(en) (van Nigeriaanse nationaliteit) binnen het grondgebied van Nederland werd(en) gebracht vanaf de luchthaven Lagos (Nigeria),

aan welke vreemdeling(en) het niet krachtens een der

bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 van de

Vreemdelingenwet was toegestaan in Nederland te

verblijven en/of welke vreemdeling(en) niet

volde(e)d(en) aan de bij of krachtens algemene

maatregel van bestuur vastgestelde vereisten ten

aanzien van het bezit van een document voor

grensoverschrijding, niet aan haar verplichting heeft

voldaan om

- de nodige maatregelen te nemen en/of

het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden

om te voorkomen dat door die vreemdeling(en) niet

werd voldaan aan een of meer vereiste(n), zoals

genoemd in art. 6 lid 1 van de Vreemdelingenwet,

immers heeft zij, verdachte, toen aldaar (telkens)

die vreemdeling(en) toegelaten aan boord van een

vliegtuig met bovengenoemd vluchtnummer en/of

(per vliegtuig) vervoerd naar Nederland en/of

binnen het grondgebied van Nederland gebracht,

terwijl die vreemdeling(en) (telkens) onvoldoende

gedocumenteerd was/waren, te weten (telkens) niet

in het bezit van het vereiste (transit)visum

(A-visum), een en ander als bedoeld in de

Vreemdelingenwet, het Vreemdelingenbesluit, het

Voorschrift Vreemdelingen en de Richtlijnen voor

Vervoerders".

4.3. De Rechtbank heeft een door de raadsman ter terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Door de raadsman is het verweer gevoerd dat de dagvaarding na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep nietig is voor zover deze betrekking heeft op de, door de raadsman als zodanig genoemde, "onjuist gedocumenteerde vreemdelingen". In de kern komt het verweer erop neer dat die dagvaarding ten aanzien van voornoemde vreemdelingen onvoldoende feitelijk is; te dien aanzien geeft de gewijzigde tenlastelegging niet feitelijk aan op welke wijze de verdachte zou zijn tekort geschoten en herhaalt zij slechts de wettekst, zodat onduidelijk blijft waartegen de verdachte zich dient te verdedigen.

De rechtbank verwerpt dit verweer. De raadsman

ziet er aan voorbij dat de gewijzigde

tenlastelegging met betrekking tot de door de

raadsman bedoelde vreemdelingen niet enkel een

herhaling van de toepasselijke wettekst is. Na

het kwalificatieve deel van die tenlastelegging

volgt na het woord "immers" een concrete

feitelijke aanduiding inzake het in die

tenlastelegging genoemde visum. Ook overigens is

die tenlastelegging voldoende feitelijk en

voldoet zij aan de door artikel 261 van het

Wetboek van Strafvordering gestelde eisen,

terwijl de verdachte blijkens de verklaringen die

haar vertegenwoordigers tijdens de terechtzitting

terzake hebben afgelegd heeft begrepen hetgeen

aan haar is tenlastegelegd".

4.4. Het gevoerde verweer is door de raadsman opgenomen in zijn ter terechtzitting van de Rechtbank overgelegde pleitnota. De klacht dat de Rechtbank, naar blijkt uit de motivering van de verwerping daarvan, het verweer te beperkt heeft opgevat door daarin te lezen dat de genoegzaamheid van de feitelijke opgave voornamelijk wordt bestreden voorzover het de omschrijving van het benodigde visum betreft, is terecht voorgesteld. De verwerping van het verweer is daarom onvoldoende met redenen omkleed. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden omdat de Hoge Raad kan en zal uiteenzetten waarom het verweer terecht is verworpen.

4.5. Aan het verweer ligt de opvatting ten grondslag dat, nu in de tenlastelegging niet feitelijk is omschreven welke maatregelen de verdachte heeft nagelaten te nemen en welk toezicht de verdachte niet heeft uitgeoefend, de feitelijke opgave niet voldoet aan art. 261 Sv. Deze opvatting is onjuist.

4.6. Naast een vermelding van tijd, plaats en de desbetreffende vlucht, houdt de tenlastelegging, kort samengevat, in dat de verdachte een aantal onjuist gedocumenteerde vreemdelingen aan boord van een vliegtuig heeft toegelaten en met dat vliegtuig naar Nederland heeft vervoerd. Daarin ligt besloten dat door de verdachte, terwijl zij in een positie verkeerde om de daartoe, gelet op de concrete situatie van het geval geëigende (controle)maatregelen te nemen, niet is voorkomen dat door deze vreemdelingen niet werd voldaan aan de met betrekking tot de documenten geldende vereisten. Aldus is een genoegzame feitelijke opgave gedaan van het aan de verdachte in de tenlastelegging gemaakte verwijt, daarop neerkomende dat zij, als vervoerder in de zin van art. 6, tweede lid, Vw, niet heeft voldaan aan haar verplichting om de nodige maatregelen te nemen en/of het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden om juist dat te voorkomen.

4.7. Het vorenoverwogene is ook in overeenstemming met hetgeen de wetgever voor ogen heeft gestaan. Zoals uit de parlementaire behandeling van de ontwerpen voor de Goedkeuringswet (22 140) en de Uitvoeringswet (22 142) van de Uitvoeringsovereen- komst van het Schengen-Akkoord, zoals door de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 5 tot en met 8 weergegeven, naar voren komt, is de wetgever ervan uitgegaan dat voor bewezenverklaring van overtreding van de in art. 6, tweede lid, Vw vervatte zorgplicht weliswaar nalatigheid van de vervoerder vereist is, maar dat die als aanwezig verondersteld mag worden wanneer door tussenkomst van een vervoerder een vreemdeling onjuist gedocumenteerd, dat wil zeggen zonder het vereiste visum, Nederland wordt binnengebracht. Dit laat onverlet dat van bijzondere omstandigheden kan blijken die tot een ander oordeel leiden.

4.8. Het middel kan daarom niet tot cassatie leiden.

5. Beoordeling van het vierde middel

5.1. Het middel behelst de klacht dat de Rechtbank niet uitdrukkelijk en gemotiveerd heeft beslist op het door de verdediging gevoerde verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging is.

5.2. Op de gronden, vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 36, kan het middel niet tot cassatie leiden.

6. Beoordeling van het vijfde middel

6.1. Het middel klaagt erover dat de bewijsmotivering van feit 1 innerlijk tegenstrijdig, althans ongenoegzaam is, omdat de bewezenverklaring en het onder nr. 3 gebezigde bewijsmiddel gewag maken van een A-visum, terwijl bewijsmiddel 4 ziet op een ander visum, te weten een luchthaven(transit)visum.

6.2. De bewezenverklaring van feit 1 houdt - voorzover hier van belang - in:

"(...) terwijl de vreemdeling(en) (telkens) onvoldoende gedocumenteerd waren, te weten (telkens) niet in het bezit van het vereiste (transit)visum (A-visum)".

6.3. De Vreemdelingencirculaire, A4, - 3.2.1 (april 1998, aanvulling 20) houdt onder meer in:

"3.2.1 Visa geldig voor het Schengen-gebied

(...)

Het transitvisum (type A)

Het transitvisum voor luchtvaartpassagiers is een

visum waarmee vreemdelingen zich tijdens

tussenlandingen bij een vluchtdeel of

internationale vlucht in de internationale

transitzone van een luchthaven mogen ophouden,

zonder toegang tot het grondgebied van de

betrokken staat te verkrijgen".

6.4. Het vooroverwogene in aanmerking genomen heeft de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat een transitvisum van het type A gelijk is aan het luchthavenvisum genoemd in bewijsmiddel 4. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.

7. Beoordeling van het zesde middel

7.1. Het middel bevat de klacht dat het voor het bewijs gebezigde faxbericht - dat betrekking heeft op de luchthaven Karachi (Pakistan) - redengevendheid mist omdat de bewezenverklaarde feiten vreemdelingen betreffen die uit Lagos (Nigeria) zijn binnen-gebracht.

7.2. Het bewijsmiddel waarop het middel doelt betreft

een faxbericht van de [verdachte] beveiliging aan de [verdachte] te Karachi (Pakistan). Het houdt onder meer in:

"Zolang het duurt accepteer juist gedocumenteerde passagiers voor hun eindbestemming en als er een gatecontrole op schiphol is, namen van de passagiers zonder Schengen-visa worden genoteerd en het is dan mogelijk dat de [verdachte] een boete krijgt, maar passagiers hebben geen problemen. [Verdachte] juridische afdeling is erbij betrokken".

en vermeldt als afzender [vertegenwoordiger van verdachte].

7.3. In haar nadere overweging met betrekking tot het bewijs, opgenomen op pagina 4 van de aanvulling op het verkorte vonnis overweegt de Rechtbank:

"(...) De rechtbank houdt het ervoor dat verdachte hier haar commerciële belangen liet/deed prevaleren boven de bedoelde (voor)zorgplicht van verdachte. Redengevend voor deze overweging van de rechtbank zijn meer in het bijzonder de verklaring van de [vertegenwoordiger van verdachte], gevolmachtigd vertegenwoordiger van verdachte, ter terechtzitting afgelegd (welke verklaring hierboven als bewijsmiddel is gebezigd) en diens fax van 13 januari 1998 (welke fax eveneens hierboven onder de bewijsmiddelen is opgenomen). (...)".

7.4. Het voor het bewijs gebezigde faxbericht is redengevend voor de bewezenverklaring omdat dit licht werpt op de wijze waarop de verdachte de inhoud van haar uit art. 6, tweede lid, Vw voortvloeiende zorgverplichting heeft opgevat. Aan die redengevend-heid doet niet af dat het bewijsmiddel niet rechtstreeks ziet op het vervoer vanaf de luchthaven waarop de bewezenverklaring betrekking heeft. Het middel faalt dus.

8. Beoordeling van het zevende middel

8.1. Het middel stelt dat de bewezenverklaringen van feit 1 en 2 voor wat betreft de passage "aan welke vreemdelingen het niet krachtens een der bepalingen van de artikelen 8 tot en met 10 van de Vreemdelingenwet was toegestaan in Nederland te verblijven en welke vreemdelingen niet voldeden aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur vastgestelde vereisten ten aanzien van het bezit van een document voor grensoverschrijding" niet naar behoren met redenen zijn omkleed, omdat uit de bewijsmiddelen enkel blijkt dat de vreemdelingen niet in het bezit waren van een A-visum (feit 1), respectievelijk enig grensoverschrijdingsdocument (feit 2).

8.2. Het middel faalt op de gronden genoemd onder 43 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.

9. Beoordeling van het achtste middel

9.1. Het middel klaagt over de motivering van de bewezenverklaring van de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten omdat de Rechtbank voor het bewijs een proces-verbaal heeft gebezigd, inhoudende een ontoelaatbare conclusie van de verbalisant.

Het hiervoor onder 3 overwogene brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2.

9.2. De Rechtbank heeft de bewezenverklaring mede doen steunen op het proces-verbaal van de Koninklijke marechaussee, District Luchtvaart/Grensbewaking dossiernummer […], voorzover inhoudende als verslag van verrichtingen en/of bevindingen van de verbalisant J. de Vries:

"Door tussenkomst van vervoerder, de [verdachte], zijn op 22 januari 1998, met vluchtnummer [...] vanaf de luchthaven Lagos 27 vreemdelingen binnen het grondgebied van Nederland gebracht, zulks terwijl deze vreemdelingen niet voldeden aan de vereisten als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Vreemdelingenwet. Derhalve heeft de vervoerder niet de nodige maatregelen genomen en het redelijkerwijs te vorderen toezicht gehouden om dit te voorkomen".

9.3. Voorzover dit bewijsmiddel inhoudt dat de vervoerder niet de nodige maatregelen heeft genomen en het redelijkerwijs te vorderen toezicht heeft gehouden, houdt het een conclusie van de verbalisant in. Dat behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden op grond van het navolgende.

9.4. In de nadere bewijsoverweging, opgenomen in de aanvulling op het verkorte vonnis als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv, stelt de Rechtbank vast dat en waarom de verdachte (telkens) de voor haar geldende zorgplicht heeft geschonden, zoals bewezenverklaard. Daarmee heeft de Rechtbank geoordeeld, hetgeen gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen niet onbegrijpelijk is, dat de conclusie van de verbalisant terecht is getrokken. Aldus kan deze worden vereenzelvigd met de door de Rechtbank gemaakte gevolgtrekking.

10. Beoordeling van het tiende middel

10.1. Het middel, dat in twee klachten is opgesplitst, stelt dat de bewezenverklaringen van feit 1 en 2 voor wat betreft de passage dat de verdachte "niet aan haar verplichting heeft voldaan om de nodige maatregelen te nemen en het redelijkerwijs te vorderen toezicht te houden" niet naar de eis der wet met redenen zijn omkleed.

Het hiervoor onder 3 overwogene brengt mee dat het middel feitelijke grondslag mist ten aanzien van de bewezenverklaring van feit 2.

10.2. De eerste klacht houdt in dat de Rechtbank niet bepaaldelijk en gemotiveerd heeft beslist op het verweer dat de verdachte maatregelen heeft genomen en toezicht heeft gehouden in overleg en samenwerking met de IND en de marechaussee. Nu de Rechtbank de bewijslast heeft omgekeerd heeft zij, door aldus te handelen, de verdachte de mogelijkheid ontnomen te bewijzen dat zij niet nalatig is geweest, hetgeen schending van art. 6, tweede lid, EVRM oplevert.

10.3. De pleitnota van de raadsman van de verdachte in hoger beroep houdt in (pagina 9):

"[Verdachte] neemt echter wel maatregelen en houdt wel toezicht en doet dat zelfs in overleg en samenwerking met de IND en de Marechaussee".

10.4. Dit verweer vindt zijn weerlegging in de bewijsmiddelen, die immers inhouden dat de verdachte ten aanzien van de controle van de papieren waarover de vreemdelingen bij aanvang van het vervoer beschikten in het onderhavige geval een handelwijze heeft gevolgd, waarvan de Rechtbank kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat deze niet in

overeenstemming was of kon zijn met de afspraken als in het verweer bedoeld.

10.5. Ten aanzien van het tevens in hoger beroep gevoerde verweer dat art. 6, tweede lid, EVRM is geschonden heeft de Rechtbank in het verkorte vonnis overwogen:

"Indien de raadsman bedoeld heeft te betogen dat in casu sprake is van een met artikel 6 EVRM strijdige omkering van de bewijslast ten nadele van de verdachte, vindt deze stelling geen steun in het recht".

10.6. De verdachte heeft de gelegenheid gehad en heeft deze ook benut om zich te verweren tegen de veronderstelling van schending van haar zorgplicht, welke veronderstelling voortvloeit uit de feitelijke vaststelling dat door haar toedoen als vervoerder de betrokken vreemdelingen binnen Nederland waren gebracht, terwijl zij niet over het vereiste visum beschikten. Dit in aanmerking genomen, geeft het oordeel van de Rechtbank geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.

10.7. De eerste klacht faalt derhalve.

10.8. Het middel behelst voorts de klacht dat de

verklaring van verdachtes vertegenwoordiger […] (bewijsmiddel 1) niet redengevend kan zijn voor de bewezenverklaring van feit 1. Dit omdat de verklaring van [vertegenwoordiger van verdachte] enkel algemene en op de Verenigde Staten van Amerika betrekking hebbende uitlatingen bevat en de bewezenverklaring ziet op vervoer vanaf de luchthaven Lagos.

10.9. Ten aanzien van het gebruik voor het bewijs van de verklaring van [vertegenwoordiger van verdachte], voorzover daarin sprake is van het niet opvolgen van advies van de Koninklijke marechaussee met betrekking tot vreemdelingen met de Verenigde Staten van Amerika als eindbestemming, geldt hetzelfde als hetgeen hiervoor onder 7.4 is overwogen met betrekking tot de lucht- haven van herkomst. Daarom faalt ook de tweede klacht van het middel.

11. Beoordeling van het elfde middel

11.1. Het middel bevat de klacht dat de Rechtbank het met feiten en omstandigheden omklede beroep op afwezigheid van alle schuld ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen.

11.2. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat zij streng controleerde op reisdocumenten bij het vervoer van vreemdelingen naar Nederland en dat daartoe opleiding en instructie aan het personeel werden gegeven, terwijl moderne hulpmiddelen werden ingezet om precies te weten welke documenten voor de betrokken vreemdeling vereist waren. Betoogd is in dat verband dat de verdachte daarmee aan haar zorgverplichting voldeed. Daarnaast is aangevoerd dat de werkwijze van de Nederlandse consulaten bij de afgifte van benodigde visa vaak ernstig tekort schoot en dat dientengevolge niet van de verdachte kon worden gevergd van alle reizigers te verlangen dat zij bij vertrek over een (luchthaven-transit)visum beschikten. In dat verband is er door de raadsman op gewezen dat deze gang van zaken passagiers deed uitwijken naar andere luchtvaart-maatschappijen.

11.3. De pleitnota van de raadsman houdt voorts in:

" 8.Afwezigheid van alle schuld.

Als de rechtbank mocht oordelen dat [verdachte] toch

op enigerlei wijze in strijd met art. 6 Vw heeft

gehandeld, door toch net buiten de grenzen van de

zorgplicht te handelen, kan haar dit niet verweten

worden. Om de hiervoor vermelde redenen (gebrek aan

medewerking van ambassades etc.) doet zij beroep op

afwezigheid van alle schuld".

11.4. In het verkorte vonnis heeft de Rechtbank dit verweer als volgt verworpen:

"De raadsman van verdachte heeft een beroep gedaan op afwezigheid van alle schuld.

De rechtbank verwerpt dit verweer nu het beroep daarop

niet door feiten en omstandigheden is onderbouwd".

11.5. In de beslissing van de Rechtbank ligt besloten dat zij het verweer kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft opgevat als betrekking hebbend op de situatie, waarin de aangevoerde problemen bij de verkrijging van visa ertoe hebben geleid dat vreemdelingen zich, voor de verdachte kenbaar zonder het vereiste visum, bij haar als passagiers meldden. Het oordeel van de Rechtbank dat de opgave van de redenen waarom vreemdelingen niet in het bezit waren van het vereiste visum niet kan gelden als opgave van feiten en omstandigheden op grond waarvan de verdachte kon menen dat haar geen enkel verwijt zou treffen voor het onder die omstandigheden accepteren van die vreemdelingen als passagier, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

12. Beoordeling van het derde, het negende en het twaalfde middel

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

13. Slotsom

Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.

14. Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Dit arrest is gewezen door de vice-president

W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren

G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp, G.J.M. Corstens, A.M.M. Orie en A.M.J. van Buchem-Spapens, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 juli 2000.