Home

Hoge Raad, 25-07-2000, AA6602, 34873

Hoge Raad, 25-07-2000, AA6602, 34873

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
25 juli 2000
Datum publicatie
27 februari 2006
Annotator
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA6602
Formele relaties
Zaaknummer
34873
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 25

Inhoudsindicatie

.

Uitspraak

Nr. 34873

25 juli 2000

YS gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de te zijnen aanzien door het Gerechtshof te Amsterdam op de voet van artikel 8a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken (hierna: WARB) gegeven beslissing van 8 oktober 1998.

1. Aanslag, bezwaar en beroep

1.1. In cassatie moet worden uitgegaan van het volgende. Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1994 opgelegd. De Inspecteur heeft de ontvangst van het daartegen gerichte bezwaarschrift van belanghebbende van 12 januari 1998 bij brief van 4 februari 1998 bevestigd onder mededeling dat belanghebbende zonder tegenbericht ervan mag uitgaan dat de Inspecteur binnen zes weken na de dag van ontvangst van het bezwaarschrift daarop zal beslissen. De Inspecteur heeft binnen die termijn niet op het bezwaarschrift beslist, noch een tegenbericht gezonden.

1.2. Bij brief van 2 april 1998 heeft de Inspecteur aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat in de ontvangstbevestiging per abuis de (standaard) beslistermijn van zes weken is opgenomen en dat het bezwaarschrift in behandeling wordt genomen zo spoedig mogelijk na het afronden van het strafrechtelijk onderzoek inzake de beursfraude. Op 14 april 1998 is belanghebbende bij het Hof in beroep gekomen tegen de door belanghebbende als weigering tot het doen van een uitspraak op het ingediende bezwaarschrift aangemerkte mededeling in de brief van 2 april 1998. Bij brief van 12 juni 1998 heeft de Inspecteur met een beroep op het bepaalde in artikel 8a, lid 1, WARB uitstel van de behandeling van het beroep gevraagd voor een bepaalde termijn "teneinde binnen de termijn gesteld

Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten 1 jaar, uitspraak te kunnen doen op het bezwaarschrift".

1.3. Het Hof heeft naar aanleiding van het verzoek ingevolge artikel 8a WARB op 8 oktober 1998 aan de

Inspecteur, met afschrift aan de gemachtigde, bericht dat uitstel van de behandeling van het beroep is verleend tot 15 december 1998 en dat het Hof verstaat dat de Inspecteur voor die datum alsnog uitspraak doet op het bezwaarschrift. Deze beslissing is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie 2.1. Belanghebbende heeft tegen de onder 1.3.vermelde beslissing beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.2. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.

2.3. Belanghebbende heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. V.L. Koppe, advocaat te Amsterdam.

2.4. De Advocaat-Generaal Ilsink heeft op 1 februari

2000 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep.

3. Beoordeling van het beroep

Het Hof heeft, kennelijk ervan uitgaande dat te dezen sprake was van het niet-tijdig doen van een uitspraak op een bezwaarschrift in de zin van artikel 8a, lid 1, van de WARB - zulks ten onrechte, aangezien de wettelijke termijn daartoe, welke in artikel 25, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is gesteld op een jaar na ontvangst van het bezwaarschrift, nog niet was verstreken -, bij de bestreden beschikking een beslissing gegeven als bedoeld in lid 2 van voormeld artikel 8a van de WARB. Aangezien blijkens lid 3 van dat artikel tegen een zodanige beslissing geen beroep in cassatie openstaat, is belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep.

4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.

5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart belanghebbende niet- ontvankelijk in zijn beroep.

Dit arrest is op 25 juli 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, D.H. Beukenhorst, L. Monné en

C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier I. de Bruin, en op die datum in het openbaar uitgesproken.