Home

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8424, 35060

Hoge Raad, 22-11-2000, AA8424, 35060

Gegevens

Instantie
Hoge Raad
Datum uitspraak
22 november 2000
Datum publicatie
15 augustus 2001
ECLI
ECLI:NL:HR:2000:AA8424
Formele relaties
Zaaknummer
35060

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

Nr. 35060

22 november 2000

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 december 1998 betreffende na te melden aan X te Z (België) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.

1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof

Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 (buitenlandse periode) als buitenlandsbelastingplichtige een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 42.000,--, belast tegen het tarief van 25 percent als vermeld in artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet), tegen welke aanslag belanghebbende bezwaar heeft gemaakt.

Tegen het niet doen van een uitspraak op dit bezwaar is belanghebbende in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft vervolgens bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd. Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 40.482,--, te belasten naar het tarief van 13 percent als vermeld in artikel 53a van de Wet. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

2. Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

Belanghebbende heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.

De Advocaat-Generaal Van den Berge heeft op 27 april 2000 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

3. Beoordeling van het middel van cassatie

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

Aan belanghebbende, die omstreeks 10 december 1992 is verhuisd naar België, is als buitenlandse belastingplichtige in het onderhavige jaar een aanslag inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar binnenlands inkomen van f 42.000,--. Daarop is het tarief als bedoeld in artikel 53b van de Wet toegepast. De Inspecteur heeft zich nader op het standpunt gesteld dat het belastbare binnenlandse inkomen moet worden vastgesteld op f 40.482,--, en dat, gelet op de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 27 juni 1996, C-107/94 (Asscher), bij de aanslag teveel inkomstenbelasting is geheven, maar dat de aanslag niet te hoog is vastgesteld, omdat belanghebbende premieplichtig is voor de volksverzekeringen en belanghebbende hiervoor ten onrechte niet is aangeslagen.

3.2. Voorzover het middel in ’s Hofs uitspraak het oordeel leest dat artikel 62, lid 2, van de Wet de inspecteur de keuze biedt tussen het al dan niet opleggen van een gecombineerde aanslag, berust het op een onjuiste lezing van die uitspraak. Met zijn oordeel dat op grond van de wettelijke systematiek de inspecteur de bevoegdheid heeft naar bevind van zaken hetzij een gecombineerde aanslag hetzij een afzonderlijke aanslag op te leggen, bedoelt het Hof kennelijk dat de inspecteur op grond van zijn beoordeling van de hem bij zijn onderzoek gebleken feiten hetzij een gecombineerde aanslag, hetzij een aanslag alleen in de inkomstenbelasting of alleen in de premie volksverzekeringen moet opleggen. De tegen dit - juiste - oordeel gerichte klacht faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.

3.3. Met zijn vaststelling (in onderdeel 5.1 van zijn uitspraak) dat de onderwerpelijke aanslag een aanslag inkomstenbelasting betreft, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het hier niet gaat om een op de voet van artikel 62, lid 2, van de Wet opgelegde gecombineerde aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen, maar om een aanslag welke slechts inkomstenbelasting betreft, kennelijk omdat de Inspecteur bij het opleggen daarvan meende dat een geval als waarop evenvermelde bepaling blijkens haar aanhef toepassing dient te vinden, zich te dezen niet voordeed. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en wordt overigens in cassatie niet bestreden. Uitgaande van dat oordeel heeft het Hof terecht geoordeeld dat conversie achteraf van die aanslag inkomstenbelasting in een gecombineerde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet mogelijk is, en dat het de Inspecteur derhalve niet vrijstond de aanslag inkomstenbelasting te handhaven op de grond dat tegenover de teveel geheven inkomstenbelasting een ten minste even groot bedrag aan ten onrechte niet geheven premie volksverzekeringen zou staan. Ook in zoverre faalt het middel.

3.4. Het middel faalt ten slotte bij gebrek aan belang voorzover daarin wordt aangevoerd dat, ingeval op de voet van artikel 62, lid 2, van de Wet bij één aanslag zowel inkomstenbelasting als premie volksverzekeringen is geheven, de zogeheten interne compensatie van inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen mogelijk is. Het Hof heeft het antwoord op die vraag immers uitdrukkelijk in het midden gelaten en mocht dat ook doen, omdat het in het middel veronderstelde geval zich, gelet op hetgeen in 3.3 hiervóór is overwogen, hier niet voordoet. Overigens verdient opmerking dat deze vraag, ingeval een gecombineerde aanslag zou zijn opgelegd, ontkennend moet worden beantwoord. De inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen zijn afzonderlijke heffingen en vormen in zo’n geval afzonderlijke bestanddelen van de gezamenlijke aanslag. Blijkens de door de Advocaat-Generaal in punt 2 van zijn conclusie aangehaalde passages uit de parlementaire behandeling van de Wet van 27 april 1989, Stb. 122, is het bij de invoering van artikel 62, lid 2, van de Wet, de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever geweest dit karakter van afzonderlijke heffingen te handhaven. Hiermee verdraagt zich niet een compensatie van inkomstenbelasting met premie volksverzekeringen.

4. Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 35.061, 35.062 en 35.063 met de onderhavige zaak samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten fiscale procedures.

5. Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep;

veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een kwart van f 2.130,--, derhalve f 532,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Dit arrest is op 22 november 2000 vastgesteld door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, A.G. Pos, L. Monné en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en op die datum in het openbaar uitgesproken.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f 340,--.