Hoge Raad, 19-12-2000, AA9068, 00943/99
Hoge Raad, 19-12-2000, AA9068, 00943/99
Gegevens
- Instantie
- Hoge Raad
- Datum uitspraak
- 19 december 2000
- Datum publicatie
- 16 augustus 2001
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:HR:2000:AA9068
- Formele relaties
- Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA9068
- Zaaknummer
- 00943/99
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
19 december 2000
Strafkamer
nr. 00943/99
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van
12 mei 1999, parketnummer 20.00253.96, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Roermond van 6 december 1995 - de verdachte ter zake van 1. "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd", 2. "verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft, meermalen gepleegd" en 3. "valsheid in geschrift" veroordeeld tot drie jaren en zes maanden gevangenisstraf.
1.2. Het verkorte arrest en de aanvulling daarop als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Moszkowicz, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof op blz. 2 en 3 van het bestreden arrest van een in hoger beroep gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat de redelijke termijn van berechting is overschreden.
3.2. Bij de beoordeling van het middel dient te worden vooropgesteld dat de omstandigheid dat de berechting niet heeft plaatsgehad binnen een redelijke termijn als
bedoeld in art.6 EVRM slechts in uitzonderlijke gevallen leidt tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging.
3.3. De stukken houden ten aanzien van het verloop van de procedure in hetgeen is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 8, in welk verband voor de beoordeling van het middel met name nog het volgende van belang is:
(i) Het vonnis van de Rechtbank dateert van 6 december 1995.
(ii) De stukken van het geding zijn op 6 december 1996 ter griffie van het Hof ingekomen.
(iii) Ter terechtzitting in hoger beroep van 28 oktober 1997 heeft het Hof het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en de stukken in handen gesteld van de Rechter-Commissaris voor het verrichten van een schriftkundig onderzoek en het horen van elf getuigen, een en ander op verzoek van de verdediging.
(iv) De nadere behandeling van de zaak in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 28 april 1999, waarna het Hof op 12 mei 1999 het bestreden arrest heeft gewezen.
3.4. Blijkens het van de terechtzitting in hoger beroep van 28 april 1999 opgemaakte proces-verbaal is aldaar door de verdediging onder meer betoogd dat de tijd die is gemoeid geweest met het op 28 oktober 1997 door het Hof bevolen onderzoek door de Rechter-Commissaris niet aan de verdachte valt toe te rekenen. Daartoe is aangevoerd dat uit de omstandigheid dat het Hof dat onderzoek noodzakelijk heeft geacht, voortvloeit dat het voorbereidend onderzoek onvolledig is geweest, zodat de door dat onderzoek opgetreden vertraging voor rekening dient te komen van het Openbaar Ministerie.
Het in de bestreden uitspraak besloten liggende, andersluidende, oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk. Voorzover het eerste middel dat oordeel bestrijdt, faalt het dus. Ook de klacht dat ‘s Hofs oordeel dat de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg geen overschrijding van de redelijke termijn oplevert, “onjuist is te achten”, treft geen doel.
3.5. Voorzover het middel evenwel opkomt tegen het oordeel van het Hof dat in de periode gelegen tussen de datum waarop de Rechtbank vonnis heeft gewezen en die waarop het Hof arrest heeft gewezen de redelijke termijn van berechting niet is overschreden, is het terecht voorgesteld. Dat oordeel is onjuist aangezien met de inzending van de stukken naar de griffie van het Hof een
periode van twaalf maanden gemoeid is geweest, terwijl niet blijkt van bijzondere omstandigheden die dat tijdsverloop kunnen rechtvaardigen.
Dat enkele onjuiste oordeel levert, gelet op de afdoening van het middel voor het overige en tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.2 is vooropgesteld, niet een tot vernietiging leidend gebrek op in de motivering van de verwerping van het verweer. De gegrondheid van het middel in zoverre leidt tot het oordeel dat aan de verdachte een lagere straf behoort te worden opgelegd dan het Hof hem heeft opgelegd. De Hoge Raad zal rekening houdende met de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 is vermeld en met de mate waarin de redelijke termijn in genoemde procesfase is overschreden, de straf verminderen als hieronder vermeld.
4. Beoordeling van het vierde middel
4.1. Het middel richt zich tegen hetgeen onder 2 is bewezenverklaard. Die bewezenverklaring houdt - kort gezegd - in dat de verdachte uit hoofde van zijn beroep van beleggingsadviseur aan anderen toebehorende gelden heeft verduisterd. Het middel betoogt dat de omstandigheid dat de verdachte geen vergunning had voor het als vermogensbeheerder aanbieden of verrichten van diensten als bedoeld in de Wet toezicht effectenverkeer aan die bewezenverklaring in de weg staat, nu die omstandigheid meebrengt dat hij die gelden niet “anders dan door misdrijf” onder zich had.
4.2. Het middel miskent dat de enkele omstandigheid dat een beleggingsadviseur die - opzettelijk handelend - niet over de voor een vermogensbeheerder krachtens de Wet toezicht effectenverkeer vereiste vergunning beschikte wanneer hij voor zijn cliënten het beheer voert over aan deze personen toebehorende middelen ter belegging in effecten - en aldus een misdrijf pleegt -, niet meebrengt dat hij die gelden door misdrijf onder zich heeft. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het vijfde middel
5.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaringen onder 1 en 2 op een onderdeel innerlijk tegenstrijdig zijn. Het betoogt dat de bewezenverklaring onder 2, voorzover inhoudende dat de verdachte aan [betrokkene B] toebehorende geldbedragen heeft verduisterd niet valt te rijmen met de omstandigheid dat onder 1 is bewezenverklaard dat de verdachte (onder meer) cheques met de nummers 81130 en 81357 valselijk heeft opgemaakt.
De in het middel ontwikkelde gedachtegang komt erop neer dat, nu blijkens de bewijsvoering de verdachte met genoemde cheques - te zijnen behoeve - de aan [betrokkene B] toebehorende gelden heeft geïnd, hij die gelden niet “anders dan door misdrijf” onder zich had, zodat van verduistering van die gelden geen sprake kan zijn.
5.2. Het middel mist feitelijke grondslag omdat het berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan immers niet anders volgen dan dat de verdachte de aan [betrokkene B] toebehorende - in fondsen belegde - geldbedragen anders dan door misdrijf onder zich had en dat hij genoemde cheques valselijk heeft opgemaakt om zich daarmee die geldbedragen toe te eigenen.
5.3. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
6. Beoordeling van het tweede, derde en zesde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
7. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven voor wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf.
De Hoge Raad oordeelt geen grond aanwezig waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend
wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze zodanig dat de opgelegde gevangenisstraf beloopt 3 jaren en 4 maanden;
Verwerp het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren
F.H. Koster, A.M.M. Orie, J.P. Balkema en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de griffier
S.P. Bakker, en uitgesproken op 19 december 2000.